201506919/2/A4.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. [verzoekster sub 1], gevestigd te Son, gemeente Son en Breugel,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juli 2015 in zaken nrs. 14/4637 en 14/4638 in het geding tussen:
1. [partijen], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel,
en
het college van gedeputeerde staten.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [verzoekster sub 1] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6, van de Wabo verleend voor een afvalstoffeninrichting aan de [locatie] te Son.
Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de rechtbank de door [partij sub 1] en het college van burgemeester en wethouders daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2014 vernietigd, het college van gedeputeerde staten opgedragen binnen zes maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en de voorziening getroffen dat door [verzoekster sub 1] geen teerhoudend asfalt mag worden ingenomen op de locatie [locatie] tot de inwerkingtreding van het nieuw te nemen besluit.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekster sub 1] en het college van gedeputeerde staten hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken, gelijktijdig met zaak nr. 201506920/2/A4, ter zitting behandeld op 15 oktober 2015, waar [verzoekster sub 1], vertegenwoordigd door mr. L. Bier, advocaat te Vught, ing. J.M.J. van Rooij en ir. J.M.M. Busser, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. P.J.A.G. van Veldhoven, A.H.P. Bosmans, ing. H.W. van Aarle en ing. S.W. Adelaar, zijn verschenen. Voorts zijn [partij], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en mr. F. Kooijman, beiden advocaat te Breda, en [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.F.C. van den Braak, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. [verzoekster sub 1] heeft aan haar verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat zij voornemens is de inrichting op korte termijn uit te breiden met een installatie voor thermische reiniging (hierna: TRI), waarvoor een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo nodig is. In verband hiermee is het volgens haar nodig om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag welke voor de inrichting verleende revisievergunning als uitgangspunt heeft te dienen voor deze veranderingsvergunning, de bij het besluit van 18 november 2014 verleende revisievergunning of de eerder voor de inrichting in 2007 verleende revisievergunning.
1.1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Dit betekent dat een uitspraak van de voorzieningenrechter naar zijn aard niet de duidelijkheid kan geven die [verzoekster sub 1] wenst. Die duidelijkheid kan alleen in de bodemprocedure worden gegeven. [verzoekster sub 1] is in zoverre meer gebaat bij een snelle behandeling van de bodemzaak, waartoe zij blijkens het verhandelde ter zitting een verzoek zal doen. Nu verder niet op voorhand buiten twijfel is dat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank meerdere gebreken in het besluit van 18 november 2014 heeft geconstateerd, in hoger beroep niet in stand zal blijven, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoekster sub 1] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 18 november 2014 te schorsen totdat op de hoger beroepen is beslist.
[verzoekster sub 1] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf terecht vraagtekens geplaatst bij de in de aangevallen uitspraak getroffen voorziening dat door [verzoekster sub 1] geen teerhoudend asfalt mag worden ingenomen op de locatie [locatie] tot de inwerkingtreding van het nieuw te nemen besluit. Ter zitting heeft [verzoekster sub 1] echter aangegeven dat het niet in de rede ligt dat nieuw teerhoudend asfalt wordt aangevoerd, totdat de Afdeling in zaak nr. 201506920/1/A4 uitspraak heeft gedaan over de aan [verzoekster sub 1] opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot het in de inrichting reeds aanwezige teerhoudend asfalt. In zoverre ziet de voorzieningenrechter onvoldoende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2. Het college van gedeputeerde staten heeft aan zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat het zich niet kan vinden in de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 18 november 2014 en dat het de uitspraak van de Afdeling op zijn hoger beroep wil afwachten zonder een nieuw besluit op de aanvraag om revisievergunning te hoeven nemen. Het college van gedeputeerde staten acht het voorts van groot belang dat de veranderingsvergunning voor de TRI zo snel mogelijk kan worden verleend, zodat zo snel mogelijk met de verwerking van het in de inrichting aanwezige teerhoudend asfalt kan worden begonnen.
2.1. Zoals overwogen onder 1.1 kan de voorzieningenrechter niet de door partijen gewenste duidelijkheid verschaffen over het antwoord op de vraag welke revisievergunning als uitgangspunt heeft te dienen voor de veranderingsvergunning voor de TRI. Verder heeft de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 18 november 2014 op zichzelf niet tot gevolg dat de procedure over verlening van die veranderingsvergunning geen doorgang kan vinden. Zoals overwogen onder 1.1 is verder niet op voorhand buiten twijfel dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het belang bij een zo vlot mogelijke afwikkeling van het geschil is ermee gediend dat het college van gedeputeerde staten, ondanks zijn bezwaren daartegen, een nieuw nader gemotiveerd besluit op de aanvraag om revisievergunning neemt, dat in de bodemprocedure door de Afdeling kan worden meegenomen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat, anders dan het college van gedeputeerde staten wellicht veronderstelt, het niet zo is dat het gehouden is om bij het nieuw te nemen besluit te beslissen over verlening van een revisievergunning voor een inrichting mét TRI. Weliswaar heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het aanbeveling verdient om een allesomvattende revisievergunning voor de inrichting, met TRI, vast te stellen, maar vast staat dat de aanvraag om revisievergunning zoals die thans voorligt daar geen betrekking op heeft. Het college van gedeputeerde staten dient met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw te beoordelen of voor de inrichting zoals aangevraagd, en derhalve zonder TRI, vergunning kan worden verleend. Ook de op grond van de aangevallen uitspraak uit te voeren beoordeling of het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk is, dient betrekking te hebben op de inrichting waarvoor thans door [verzoekster sub 1] revisievergunning is aangevraagd. In het kader van het nieuw te nemen besluit dient het college van gedeputeerde staten een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of het maken van een milieueffectrapport, gelet op de mogelijke gevolgen voor het milieu van die inrichting, noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen het college van gedeputeerde staten naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3. De verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Grinsven
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
462.