ECLI:NL:RVS:2015:3425

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201503887/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming met saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 november 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen Anker Maritiem Shipping Holding B.V. en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het geschil betreft de instemming van het college met het 'Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg', dat betrekking heeft op een perceel met ernstige bodemverontreiniging. Anker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het saneringsplan, omdat dit niet voldoet aan de eisen van de Wet bodembescherming. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2015, waarbij Anker werd vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en het college door mr. R.A. Toebak, ing. P.F.B.A. Jansen en drs. E. van Alphen.

De Afdeling overweegt dat het college eerder een saneringsplan heeft vastgesteld voor het betrokken perceel, maar dat de saneringsdoelstelling niet was behaald. Het nieuwe saneringsplan wijzigt de saneringsdoelstelling en is daarmee een geldig saneringsplan volgens de Wet bodembescherming. Anker betoogt verder dat het college in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, maar de Afdeling oordeelt dat de sanering op het perceel met nr. 3397 niet was afgerond en dat het college zelfstandig moet beoordelen of instemming kan worden verleend voor elk saneringsplan. De stelling van Anker dat het perceel in waarde zal dalen, wordt niet onderbouwd en het college heeft onbetwist gesteld dat het perceel geschikt is voor het huidige gebruik.

De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201503887/1/A4.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Anker Maritiem Shipping Holding B.V., gevestigd te Geertruidenberg, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Anker),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college ingestemd met het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg".
Tegen dit besluit heeft Anker beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201501275/1/A4 op 13 oktober 2015 ter zitting behandeld, waar Anker, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak, ing. P.F.B.A. Jansen en drs. E. van Alphen, zijn verschenen. Na de zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van een drietal percelen aan de Rivierkade, kadastraal bekend gemeente Geertruidenberg, sectie A, nrs. 2901, 3396 en 3397, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent is en heeft het college een saneringsplan vastgesteld. Vervolgens heeft een grond- en grondwatersanering plaatsgevonden.
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college ingestemd met het evaluatieverslag, voor zover dat betrekking heeft op de percelen met nrs. 2901 en 3396. Niet is ingestemd met het verslag voor zover dat betrekking heeft op het perceel met nr. 3397, omdat daar, in afwijking van de saneringsdoelstelling van het saneringsplan, in de bodem een lichte restverontreiniging aanwezig was.
Bij het besluit van 28 april 2015 heeft het college ingestemd met het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" dat betrekking heeft op het perceel met nr. 3397.
2. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed de melding, bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge het tweede lid behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het plan onthouden, indien niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid.
3. Anker betoogt dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg", omdat het geen saneringsplan is als bedoeld in de Wet bodembescherming. Daartoe voert zij aan dat uit het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" volgt dat het college geen saneringshandelingen meer zal verrichten en dat plan dus niet is gericht op het beperken van verontreiniging.
3.1. Het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" staat niet op zichzelf. Zoals onder 1 is overwogen, is eerder een saneringsplan voor het betrokken perceel vastgesteld. Overeenkomstig dit plan is een grond- en grondwatersanering uitgevoerd. Ten aanzien van het vastgestelde geval van ernstige bodemverontreiniging zijn dus saneringshandelingen verricht. Omdat de saneringsdoelstelling uit het eerdere saneringsplan niet was behaald, is voor het perceel met nr. 3397 niet ingestemd met het saneringsverslag. Met het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" wordt de eerdere saneringsdoelstelling gewijzigd, in die zin dat voor de mobiele verontreinigingen minerale olie en vluchtige aromaten en DCPD in de vaste bodem een terugsaneerwaarde wordt gehanteerd van concentraties tot beneden de tussenwaarden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, vanwege de enkele omstandigheid dat in aanvulling op de eerder verrichte saneringshandelingen geen verdere handelingen nodig zijn om te voldoen aan de nieuwe saneringsdoelstelling, het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" niet een saneringsplan is als bedoeld in de Wet bodembescherming.
Het betoog faalt.
4. Anker betoogt verder dat het college in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door in te stemmen met het nieuwe saneringsplan. Daartoe voert zij aan dat het eerdere saneringsplan onherroepelijk was, de sanering was afgerond en het college door de vaststelling van het eerdere saneringsplan en het feit dat het college ook de saneerder is bij haar de verwachting heeft gewekt dat overeenkomstig dat plan geen restverontreiniging zou achterblijven.
Voorts voert Anker aan dat de instemming met het nieuwe saneringsplan in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens haar zal het perceel met nr. 3397 in waarde dalen.
4.1. Anders dan Anker betoogt, was de sanering op het perceel met nr. 3397 niet afgerond, reeds omdat voor dat perceel nog niet was ingestemd met een evaluatieverslag.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201104825/1/A4) verzet de Wet bodembescherming zich er niet tegen dat voor een geval van verontreiniging achtereenvolgens meerdere saneringsplannen aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Het bevoegd gezag dient met betrekking tot elk saneringsplan zelfstandig te beoordelen of instemming kan worden verleend. Gelet op artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming mag het college instemming uitsluitend onthouden indien niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens artikel 38 is bepaald. Dat eerder is ingestemd met een saneringsplan kon voor het college dan ook geen reden vormen om instemming aan het nieuwe saneringsplan te onthouden. In dit verband kan ook worden gewezen op rechtsoverweging 2.3.3 van de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201105283/1/A4, waarin de Afdeling in het kader van het beroep tegen de instemming met het evaluatieverslag voor de percelen met nrs. 2901 en 3396 heeft overwogen dat voor het perceel met nr. 3397 een nieuw saneringsplan kan worden opgesteld.
De stelling van Anker dat het college bij haar door de vaststelling van het eerdere saneringsplan en het feit dat het college tevens de saneerder is de verwachting heeft gewekt dat geen restverontreiniging zou achterblijven, doet aan het toetsingskader van de Wet bodembescherming niet af en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Voorts biedt de Wet bodembescherming, anders dan Anker nog heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat niet mag worden ingestemd met een nieuw saneringsplan, indien voor de wijziging van de Wet bodembescherming in 2006 al is ingestemd met een ander saneringsplan. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 29 juni 2011 in zaak nr. 201007232/1/M2 en van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708211/1 waarin zich een dergelijke situatie voordeed. De verwijzing van Anker naar een brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 7 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 199 en 30 015, nr. 11, blz. 9) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de betreffende passage over bij bewoners en omwonenden gewekte verwachtingen betrekking heeft op situaties waarin de bodem niet voldoet aan de voor het feitelijke gebruik gestelde normen en zich dus bij het huidige gebruik van een perceel mogelijk risico's voordoen. Die situatie doet zich niet voor op het perceel met nr. 3397, omdat de bodem aldaar geschikt is voor het huidige gebruik.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Anker heeft zijn stelling dat het perceel in waarde zal dalen niet met gegevens gestaafd. Voorts heeft het college onbetwist gesteld dat het perceel ondanks de aanwezigheid van de restverontreiniging geschikt is voor het huidige gebruik en tevens voor een gevoeliger gebruik, namelijk wonen met tuin. Reeds hierom biedt het betoog van Anker geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol heeft gehandeld.
Het betoog faalt ook in zoverre.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
457.