201501275/1/A4.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Geertruidenberg,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college een verzoek om handhaving van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2012 herroepen en het verzoek om handhaving afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201503887/1/A4 op 13 oktober 2015 ter zitting behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak, ing. P.F.B.A. Jansen en drs. E. van Alphen, zijn verschenen. Na de zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van een drietal percelen aan de Rivierkade, kadastraal bekend gemeente Geertruidenberg, sectie A, nrs. 2901, 3396 en 3397, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering urgent is en heeft het college een saneringsplan vastgesteld. Vervolgens heeft een grond- en grondwatersanering plaatsgevonden. Op het perceel met nr. 3397 is in afwijking van de saneringsdoelstelling van het saneringsplan in de bodem een restverontreiniging achtergebleven.
[appellant] heeft het college verzocht om tegen zichzelf handhavend op te treden, omdat het college in strijd met het saneringsplan niet de gehele verontreiniging heeft verwijderd. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er een nieuw saneringsplan ter instemming is ingediend, namelijk het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg". Dit plan voorziet in een wijziging van de saneringsdoelstelling voor het perceel met nr. 3397. Volgens het college bestaat er dan ook concreet zicht op legalisatie.
3. [appellant] betoogt dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen met als motivering dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voert hij aan dat het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" geen saneringsplan is als bedoeld in de Wet bodembescherming en dat, nu het saneringsplan uit 2001 onherroepelijk is, geen nieuw saneringsplan kan worden ingediend.
3.1. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201503887/1/A4, die betrekking heeft op het beroep van onder meer [appellant] tegen de instemming van het college met het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg", heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het "Saneringsplan Rivierkade 5 te Geertruidenberg" niet een saneringsplan is als bedoeld in de Wet bodembescherming. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de Wet bodembescherming zich er niet tegen verzet dat voor een geval van verontreiniging achtereenvolgens meerdere saneringsplannen aan het bevoegd gezag worden voorgelegd en dat de omstandigheid dat eerder is ingestemd met een saneringsplan voor het college geen reden kon vormen om instemming aan het nieuwe saneringsplan te onthouden. Gelet hierop, geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
457.