ECLI:NL:RVS:2015:3434

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
201500652/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • R.J.J.M. Pans
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Meerburgerpolder Zuid 2014 en beroep tegen vaststelling

Op 30 januari 2014 heeft de raad van de gemeente Zoeterwoude het bestemmingsplan "Meerburgerpolder Zuid 2014" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 augustus 2015 behandeld. De appellanten betogen dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6, van de planregels in strijd is met provinciale verordening. De raad heeft de wijzigingsbevoegdheid verdedigd, maar de Afdeling oordeelt dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd dat deze wijzigingsbevoegdheid ziet op een wijkgebonden winkelcentrum. De Afdeling vernietigt het besluit van de raad voor zover het betreft artikel 3, lid 3.6, van de planregels. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens Spar Holding B.V. en voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "detailhandel" voor het plandeel met de bestemming "Gemengd". De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan de appellanten.

Uitspraak

201500652/1/R6.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten),
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Zoeterwoude,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerburgerpolder Zuid 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben gedeputeerde staten en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Gedeputeerde staten en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Ontwikkelingsmaatschappij Meerburg C.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door P.M. Ceelen en R.R. Riethoven, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting gehoord Ontwikkelingsmaatschappij Meerburg C.V., vertegenwoordigd door drs. P.J.M. Bocxe.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en gedeputeerde staten schriftelijk een aantal vragen gesteld.
Gedeputeerde staten hebben daarop bij brief, ingekomen op 18 september 2015, geantwoord.
De raad heeft op deze beantwoording bij brief, ingekomen 13 oktober 2015, gereageerd.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van stedelijke functies in het zuidelijke deelgebied van het project Verde Vista Meerburg in Zoeterwoude, aan de oostzijde van de A4.
3. Bij besluit van 13 maart 2014 hebben gedeputeerde staten een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening die ertoe strekt dat artikel 3, lid 3.1, onder d, lid 3.4.1, onder d, en lid 3.6, van de planregels en de aanduiding "detailhandel" die op de verbeelding is opgenomen voor een deel van de gronden met de bestemming "Gemengd" geen deel blijven uitmaken van het plan. De Afdeling heeft dit besluit van gedeputeerde staten vernietigd in de uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201403489/1/R6. Daarop is het besluit tot vaststelling van het plan wat betreft de voornoemde planonderdelen alsnog bekend gemaakt. Naar aanleiding hiervan hebben gedeputeerde staten en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
4. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "detailhandel" voor het plandeel met de bestemming "Gemengd".
Dit beroep is daarnaast gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, van de planregels, waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarmee de toegestane vloeroppervlakte detailhandel in het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "detailhandel" met 2.000 m2 kan worden vergroot.
Het beroep van gedeputeerde staten is alleen gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, van de planregels.
Ontvankelijkheid
5. De raad voert aan dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij zijn volgens de raad geen belanghebbenden bij de vaststelling van het plan, omdat zij alleen economische belangen bij het plan hebben. Daarnaast stelt de raad dat [appellant sub 2] en anderen geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, terwijl het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerp niet ten nadele van hen is gewijzigd.
5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.1.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, in zaak nr. 200606317/1) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de onderneming in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.
5.1.2. Het beroep van [appellant sub 2] is mede ingesteld namens [appellant sub 2A] en de besloten vennootschappen Multipath Vastgoed B.V. en Spar Holding B.V. Ter zitting hebben zij gesteld dat [appellant sub 2] een supermarkt exploiteert op het perceel [locatie 1] in Leiden en [appellant sub 2A] een slagerij op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Multipath Vastgoed B.V. is volgens hen de eigenaar van deze percelen. Verder hebben zij ter zitting gesteld dat [appellant sub 2] onderdeel uitmaakt van het concern van Spar Holding B.V.
5.1.3. Niet in geschil is dat de percelen [locatie 2] en 45 in Leiden hemelsbreed ongeveer op 1 km van het plangebied zijn gelegen. In het rapport "Ruimtelijk-economische onderbouwing detailhandelsontwikkeling Meerburg te Zoeterwoude" van MKB Reva van 12 juni 2012 (hierna: het rapport van MKB Reva), dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan, staat dat het plangebied "ligt aan de rand van Zoeterwoude-Rijndijk, op de grens van de gemeenten Zoeterwoude, Leiden en Leiderdorp. Naast de locatie wordt een nieuwe verbinding over de A4 gerealiseerd, waardoor de locatie vanuit Leiden en Leiderdorp eenvoudig en snel te bereiken is. Dit betekent dat het verzorgingsgebied zich uitstrekt over drie gemeenten.
(…)
De omzet die de nieuwe supermarkten zullen genereren, zal uit een divers verzorgingsgebied worden gehaald: deels uit Zoeterwoude, deels uit Leiderdorp, voor een substantieel deel uit Leiden en voor een deel van doorgaand verkeer over N11 en A4. De effecten van de ontwikkeling komen daarom niet bij één of enkele supermarkten terecht, maar worden uitgesmeerd over een groter aantal supermarkten (waaronder die in het centrum van Leiden, in Leiderdorp en de bestaande supermarkten in Zoeterwoude)."
Gelet hierop en nu door hen bestreden planonderdelen voorzien in een supermarkt zijn [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] in zoverre actief in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als de in het plan voorziene bedrijvigheid. Daarom zijn zij belanghebbenden bij de door hen bestreden planonderdelen. Multipath Vastgoed B.V. is daarbij eveneens belanghebbende, omdat niet kan worden uitgesloten dat de vaststelling daarvan de exploitatie van de voornoemde eigendommen in Leiden negatief beïnvloedt.
5.1.4. Van Spar Holding B.V. is niet gebleken dat haar belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Dat [appellant sub 2], zoals ter zitting is gesteld, onderdeel uitmaakt van haar concern en dat daarom haar vermogen door het plan kan worden geraakt, is wat dit betreft onvoldoende. Uit het door [appellant sub 2] en anderen overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt niet dat Spar Holding B.V. enig bestuurder en enig aandeelhouder van [appellant sub 2] is en dat haar belang om deze reden verweven is en parallel loopt met dat van [appellant sub 2]. Daarom is Spar Holding B.V. geen belanghebbende bij de vaststelling van het plan en kan zij daartegen geen beroep instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is daarom niet-ontvankelijk voor zover het namens Spar Holding B.V. is ingesteld.
5.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
5.2.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] en anderen geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht. [appellant sub 2] en anderen achten zich benadeeld door de gewijzigde vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerp, als gevolg waarvan de mogelijkheden voor de vestiging van een full-service supermarkt in het plangebied zijn uitgebreid. Zij zijn van mening dat aan hen om deze reden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht.
5.2.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de regels van het ontwerpplan zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" bestemd voor detailhandel.
Ingevolge lid 3.4.1 bedraagt het bruto vloeroppervlak van de in lid 3.1 onder a tot en met d genoemde functies gezamenlijk, exclusief de bijbehorende gebouwde parkeervoorzieningen als voorgeschreven in lid 3.4.3, ten hoogste 57.000 m2 met dien verstande dat:
(…)
d. het bruto vloeroppervlak ten behoeve van detailhandel, exclusief de bijbehorende gebouwde parkeervoorzieningen, ten hoogste de maten uit onderstaande tabel bedraagt:
type detailhandel maximum bruto vloeroppervlak
full-service supermarkt 2.000 m2
discount supermarkt 1.500 m2
overige detailhandel 500 m2
5.2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van het vastgestelde plan zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" bestemd voor detailhandel.
Ingevolge lid 3.4.1 bedraagt het bruto vloeroppervlak van de in lid 3.1 onder a tot en met d genoemde functies gezamenlijk, exclusief de bijbehorende gebouwde parkeervoorzieningen als voorgeschreven in lid 3.4.3, ten hoogste 57.000 m2 met dien verstande dat:
(…)
d. het bruto vloeroppervlak ten behoeve van detailhandel, exclusief de bijbehorende gebouwde parkeervoorzieningen, ten hoogste 2.000 m2 bedraagt, uitgaande van supermarkt(en) en/of dagwinkels.
Ingevolge lid 3.6 kan het bevoegd gezag het bestemmingsplan wijzigen door het onder lid 3.4.1, onder d, genoemde maximum aan vloeroppervlakte detailhandel met maximaal 2.000 m2 te verhogen mits:
a. de verruiming niet leidt tot duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur;
b. een positief advies is uitgebracht door het Regionaal Economisch Overleg (REO);
c. sprake is van aantoonbare behoefte;
d. geen onaanvaardbare gevolgen ontstaan voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat;
e. de verruiming ruimtelijk aanvaardbaar is met het oog op het kunnen verwerken van additionele verkeersbewegingen, en;
f. aangetoond kan worden dat voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid.
5.2.4. Uit de aangehaalde regels volgt dat het ontwerpplan reeds bij recht voorzag in een full-service supermarkt van 2.000 m2 op de gronden waaraan de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "detailhandel" is toegekend. In zoverre brengt het vastgestelde plan geen wijziging met zich als gevolg waarvan [appellant sub 2] en anderen in een nadeliger positie zijn gebracht. Wat dit betreft kan [appellant sub 2] en anderen redelijkerwijs worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht. Dit betekent dat hun beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de aanduiding "detailhandel" voor het plandeel met de bestemming "Gemengd".
5.2.5. Het vastgestelde plan voorziet met artikel 3, lid 3.6, van de regels in een wijzigingsbevoegdheid waarmee de vloeroppervlakte voor detailhandel kan worden vergroot tot 4.000 m2. Het ontwerpplan voorzag - bij recht - ook in maximaal 4.000 m2 detailhandel. Hierbij gold echter dat maximaal 2.000 m2 daarvan voor een full-service supermarkt was bestemd. Deze beperking geldt niet in het vastgestelde plan. [appellant sub 2] en anderen hebben toegelicht dat hun belangen, gelet op het marktsegment waarin de door [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] geëxploiteerde winkels actief zijn, juist worden geraakt door het mogelijk maken van een full-service supermarkt. De Afdeling ziet geen redenen om daaraan te twijfelen. Daarom is de conclusie dat [appellant sub 2] en anderen als gevolg van de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, van de planregels in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. In zoverre kan aan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij over het ontwerpplan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Het beroep is dan ook ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, van de planregels.
Inhoudelijk
6. Gedeputeerde staten en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6, van de planregels in strijd is met bij provinciale verordening vastgestelde regels. Volgens hen staan deze regels het niet toe dat in het plangebied in totaal 4.000 m2 detailhandel wordt gerealiseerd.
Gedeputeerde staten verwijzen wat dit betreft naar artikel 2.1.4, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014. Deze bepaling staat volgens gedeputeerde staten in het plangebied alleen nieuwe detailhandel toe voor zover het gaat om een nieuwe wijkgebonden winkelconcentratie in een nieuwe woonwijk. Gedeputeerde staten vinden 4.000 m2 detailhandel in dit geval te groot voor een wijkgebonden voorziening. Ter zitting hebben zij hieraan toegevoegd dat de wijkgebondenheid moet worden gerelateerd aan de omgeving van de voorziening.
[appellant sub 2] en anderen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012. Volgens hen volgt hieruit dat in het plangebied alleen in detailhandel mag worden voorzien voor een wijkgebonden winkelcentrum. Daar is echter geen sprake van, zo betogen [appellant sub 2] en anderen onder verwijzing naar het rapport van MKB Reva. Zij wijzen erop dat volgens dit rapport niet alleen Zoeterwoude maar ook Leiden en Leiderdorp tot het verzorgingsgebied van de detailhandel in het plangebied behoren. Dit betekent volgens [appellant sub 2] en anderen dat de wijzigingsbevoegdheid niet ziet op een wijkgebonden winkelcentrum. Daarnaast stellen zij dat het aantal woningen in het plangebied te klein is voor het vloeroppervlak dat met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk kan worden gemaakt.
[appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat niet is voldaan aan artikel 9, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2012, omdat een distributie-planologisch onderzoek en een advies van het Regionaal Economisch Overleg (hierna: REO) ontbreken.
6.1. De raad stelt dat ten tijde van de vaststelling van het plan de Verordening Ruimte 2012 gold. Omdat gedeputeerde staten zich beroepen op de Verordening Ruimte 2014 is de raad van mening dat hun betoog reeds hierom faalt. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid voldoet aan de Verordening Ruimte 2012. De raad ziet niet in waarom het verzorgingsgebied van de detailhandel tot de eigen gemeente beperkt zou moeten zijn of zou moeten worden gerelateerd aan het aantal woningen in het plangebied. De raad verwijst hierbij naar de bevindingen van een informele rondvraag bij andere gemeenten. De raad wijst er voorts op dat in regionaal verband, zowel met andere gemeenten als met de provincie, overleg heeft plaatsgevonden over de ontwikkeling van detailhandel in het plangebied. Ter zitting heeft de raad hieraan toegevoegd dat een wijkgebonden winkelcentrum niet aan één wijk gebonden hoeft te zijn. Als dat wel zo zou zijn, zou de doelstelling van de verordening in gevaar komen, omdat elke wijk dan een eigen winkelcentrum zou mogen hebben. Wat provinciale staten met het begrip wijkgebonden hebben beoogd, vindt de raad onduidelijk. Aan dit begrip komt geen betekenis toe, aldus de raad ter zitting.
De raad stelt voorts dat voor het plan zowel een distributie-planologisch onderzoek is verricht als een REO-advies is uitgebracht en dat daarom aan de voorwaarden van artikel 9, vierde lid, van de Verordening Ruime 2012 is voldaan.
Ten slotte stelt de raad dat [appellant sub 2] en anderen zich wat betreft artikel 9 van de Verordening Ruimte 2012 beroepen op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen en dat het bestreden besluit daarom niet vanwege hun beroep kan worden vernietigd.
6.2. De Verordening Ruimte 2014 is door provinciale staten vastgesteld op 9 juli 2014. Dit is na de vaststelling van het plan op 30 januari 2014. Op dat moment gold de Verordening Ruimte 2012. Het bestreden besluit dient daarom te voldoen aan de Verordening Ruimte 2012 en niet aan de Verordening Ruimte 2014. Hoewel gedeputeerde staten dus ten onrechte verwijzen naar de Verordening Ruimte 2014, betekent dit niet dat het betoog van gedeputeerde staten reeds hierom faalt, zoals de raad stelt. De bestuursrechter is op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb immers verplicht de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. Het betoog van gedeputeerde staten zal daarom in het licht van de Verordening Ruimte 2012 worden beoordeeld.
6.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012 wijst een bestemmingsplan voor gronden die zijn gelegen buiten de bestaande winkelconcentraties in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra, geen bestemmingen aan die nieuwe detailhandel mogelijk maken.
Ingevolge het vierde lid gaat een bestemmingsplan dat detailhandel mogelijk maakt op gronden die zijn gelegen binnen de in het eerste lid bedoelde bestaande en nieuwe winkelconcentraties bij detailhandelsontwikkelingen die groter zijn dan 2.000 m2 (bruto vloeroppervlak) vergezeld van een distributieplanologisch onderzoek. Uit het onderzoek moet blijken dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Tevens is advies nodig van het REO.
6.4. In de toelichting bij artikel 9 van de Verordening Ruimte 2012 is vermeld dat het detailhandelsbeleid van de provincie als doelstelling heeft de detailhandelsstructuur te versterken en de dynamiek in de sector te bevorderen. Uitgangspunt is dat nieuwe detailhandel gevestigd moet worden in de bestaande winkelgebieden in de centra van steden, dorpen en wijken of nieuwe wijkgebonden winkelcentra. Uit de toelichting leidt de Afdeling af dat met artikel 9, eerste lid, is beoogd het aantal winkelconcentraties te beperken en te voorkomen dat de kwaliteit van de bestaande winkelconcentratiegebieden in stads-, dorps- en wijkcentra wordt aangetast door de verplaatsing van detailhandel naar locaties buiten deze gebieden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201306688/1/R6).
6.5. Niet in geschil is dat de wijzigingsbevoegdheid geen betrekking heeft op een bestaande winkelconcentratie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012. Daarom is alleen aan die bepaling voldaan als de wijzigingsbevoegdheid ziet op een nieuw wijkgebonden winkelcentrum.
De Verordening Ruimte 2012 bevat geen definitie van het begrip wijkgebonden. Daarom ziet de Afdeling, bij gebreke van andere aanknopingspunten, aanleiding om aan te sluiten bij het algemeen spraakgebruik. In het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal is wijk gedefinieerd als "gedeelte van een plaats dat ruimtelijk min of meer een afgesloten geheel vormt, ook wel stadsdeel in het algemeen". Dat het winkelcentrum wijkgebonden moet zijn, drukt naar het oordeel van de Afdeling uit dat het verzorgingsgebied in hoofdzaak moet bestaan uit de wijk waarin het winkelcentrum is gelegen. Het standpunt van de raad, waarin aan het begrip wijkgebonden geen betekenis toekomt, kan niet worden gevolgd. Aan de raad kan worden toegegeven dat de formulering van artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012 in beginsel toestaat dat in elke wijk een wijkgebonden winkelcentrum wordt gerealiseerd en dat dit afbreuk zou kunnen doen aan één van de doelstellingen van dit artikel, namelijk het aantal winkelconcentraties te beperken. Indien echter aan het begrip wijkgebonden geen betekenis wordt toegekend, zou de doelstelling van artikel 9 juist in gevaar kunnen komen, aangezien het eerste lid dan helemaal geen beperkingen zou stellen aan het realiseren van nieuwe winkelcentra.
Gelet hierop en nu uit het rapport van MKB Reva - zoals hiervoor onder 5.1.3 is aangehaald - volgt dat het verzorgingsgebied van het winkelcentrum dat in het plangebied mag worden gerealiseerd zich uitstrekt over drie plaatsen, heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.6, van de planregels ziet op een wijkgebonden winkelcentrum als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012. De betogen slagen.
6.6. Over het betoog van de raad dat de relativiteitseis van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit vanwege het beroep van [appellant sub 2] en anderen wordt als volgt overwogen.
6.6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.6.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.6.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201400911/1/R4 in het kader van artikel 8:69a van de Awb overwogen dat de provincie met de in artikel 9 van de Verordening Ruimte 2012 opgenomen regeling beoogt de detailhandelsstructuur in de provincie te versterken, om onder meer te voorkomen dat leegstand ontstaat en door het in verband daarmee behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed woon-, werk- en ondernemersklimaat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 9 van de Verordening Ruimte 2012 in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet in de weg aan een vernietiging van de wijzigingsbevoegheid naar aanleiding van hun beroep. De overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen behoeven dan ook geen bespreking meer.
Conclusie
7. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het namens Spar Holding B.V. is ingesteld.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is voorts niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "detailhandel" voor het plandeel met de bestemming "Gemengd".
8. De beroepen van gedeputeerde staten en [appellant sub 2] en anderen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit moet wat betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, van de planregels worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
9. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] en anderen te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spar Holding B.V.;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "detailhandel" voor het plandeel met de bestemming "Gemengd";
III. verklaart de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zoeterwoude tot vaststelling van het bestemmingsplan "Meerburgerpolder Zuid 2014" voor zover het betreft artikel 3, lid 3.6, van de planregels;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Zoeterwoude tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Zoeterwoude aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor [appellant sub 2] en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. draagt de raad van de gemeente Zoeterwoude op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor onder IV vermelde onderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Jacobs
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
717.