201504397/1/R6.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te Brunssum (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan "Uitwerking Doorsteek Centrum" (hierna: het uitwerkingsplan) gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door S. Roebroek en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. T.A.A. Thijssen en
mr. H.D. Lelieveld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Bouwontwikkeling Zuid Projecten I B.V. (hierna: Bouwontwikkeling Zuid) en Weller Vastgoed Ontwikkeling Secundus B.V. (hierna: Weller Vastgoed), vertegenwoordigd door mr. D. Sietses, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 2]
Ontvankelijkheid
1. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend.
2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college van burgemeester en wethouders.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 12 februari 2015 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 25 maart 2015.
[appellant sub 2] heeft niet binnen deze termijn een zienswijze naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het uitwerkingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht waardoor de belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, dan wel de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
[appellant sub 2] heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting aangevoerd dat hij door de gewijzigde vaststelling van het uitwerkingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Overigens is hiervan ook niet gebleken. Derhalve bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het niet tijdig indienen van een zienswijze [appellant sub 2] in dit geval niet kan worden verweten.
Voor zover [appellant sub 2] heeft gesteld dat de door hem gevraagde informatie eerst op 24 maart 2015 werd verstrekt en dat hij gedurende de laatste dagen van de termijn voor het indienen van een zienswijze ziek was, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201309924/1/R2, dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene behoort om ervoor zorg te dragen dat ook in geval van ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. [appellant sub 2] heeft in dit verband verwezen naar een Verklaring van Arbeidsongeschiktheid en naar een stuk van het ziekenhuis Sint-Vincentius. Uit die stukken volgt dat de medische problemen van [appellant sub 2] in het bijzonder verband hielden met zijn luchtwegen. Daaruit blijkt niet dat de medische problemen tijdens de termijn voor het indienen van een zienswijze zodanig waren dat [appellant sub 2] ook niet in staat was binnen die termijn een derde in te schakelen, die voor het indienen van een zienswijze zorg zou kunnen dragen. Hierbij betrekt de Afdeling tevens dat uit die stukken ook blijkt dat [appellant sub 2] zich eerst op 26 maart 2015, derhalve na afloop van de termijn voor het indienen van een zienswijze, bij het ziekenhuis heeft gemeld en ook pas na afloop van die termijn in het ziekenhuis op de afdeling Longziekten is opgenomen. De omstandigheid dat [appellant sub 2] gedurende de laatste dagen dat de termijn voor het indienen van een zienswijze liep ziek was, vormt dan ook geen rechtvaardiging voor het niet tijdig indienen van een zienswijze.
Na ommekomst van de termijn voor het indienen van een zienswijze, op 26 maart 2015, heeft [appellant sub 2] een e-mailbericht aan een medewerker van de gemeente verzonden, waarin een zienswijze is vervat.
Hieromtrent overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 2.15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders niet kenbaar heeft gemaakt dat de elektronische weg voor het inbrengen van zienswijzen tegen het ontwerp van het plan is opengesteld. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat in de kennisgeving is vermeld dat gedurende de inzageperiode door belanghebbenden schriftelijk dan wel mondeling een zienswijze ten aanzien van het ontwerp-uitwerkingsplan kenbaar kan worden gemaakt en de voorkeur uitgaat naar een schriftelijke reactie, die kan worden gericht aan het postadres van het college van burgemeester en wethouders. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201205963/2/R3) volgt dat, indien niet kenbaar is gemaakt dat de elektronische weg voor het indienen van zienswijzen is opengesteld, onder bepaalde voorwaarden een herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit een desondanks verzonden e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee wordt beoogd een zienswijze naar voren te brengen. In dit geval is deze jurisprudentie echter niet van toepassing, omdat [appellant sub 2] het e-mailbericht waarin de zienswijze is vervat, buiten de termijn voor het indienen van een zienswijze heeft ingebracht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals uit het vorenstaande blijkt, de medische problemen van [appellant sub 2] niet tot het oordeel leiden dat er een rechtvaardiging was voor het niet tijdig indienen van een zienswijze.
Ten aanzien van de verwijzing van [appellant sub 2] naar een e-mailbericht dat hij op 13 februari 2015 aan een medewerker van de gemeente Brunssum heeft verzonden, overweegt de Afdeling dat uit dat e-mailbericht weliswaar blijkt dat [appellant sub 2] de intentie had om op een later tijdstip een zienswijze kenbaar te maken, namelijk wanneer hij de door hem gevraagde informatie zou hebben ontvangen, maar dat in dat e-mailbericht geen zienswijze is vervat. Ook in de in de procedure ingebrachte verdere e-mailcorrespondentie tussen [appellant sub 2] en een medewerker van de gemeente Brunssum, voor zover die valt binnen de termijn voor het indienen van een zienswijze, is geen zienswijze vervat. Nu [appellant sub 2] niet binnen de termijn voor het indienen van een zienswijze een e-mailbericht heeft ingebracht, waarin een zienswijze was vervat, behoefde het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 2] reeds daarom geen herstelmogelijkheid te bieden.
3. Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het niet tijdig indienen van een zienswijze hem in dit geval niet kan worden verweten. Derhalve is het beroep van [appellant sub 2], zoals het college van burgemeester en wethouders terecht heeft aangevoerd, vanwege het niet tijdig indienen van een zienswijze niet-ontvankelijk. Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat het beroep van [appellant sub 2] ook niet-ontvankelijk is omdat niet is gebleken dat [appellant sub 2] belanghebbende is, behoeft in dit licht bezien geen bespreking. Datzelfde geldt voor het betoog van Bouwontwikkeling Zuid en Weller Vastgoed dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Doorsteek Centrum" (hierna: het bestemmingsplan), dat de raad van de gemeente Venlo bij het - inmiddels onherroepelijke - besluit van 23 april 2013 heeft vastgesteld. Het uitwerkingsplan voorziet onder meer in een verbinding tussen de Kerkstraat en de Schiffelerstraat. Hiermee wordt beoogd een winkellus te creëren die het winkelgebied van Brunssum zal versterken en de belevingswaarde ervan zal vergroten. Ook voorziet het uitwerkingsplan onder meer in een ontsluitingsweg aan de achterzijde van de Kerkstraat.
Ontvankelijkheid
5. Bouwontwikkeling Zuid en Weller Vastgoed hebben ter zitting betoogd dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat een omgevingsvergunning is verleend voor de eerste fase van het project Doorsteek Centrum, welke vergunning inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden.
5.1. De omstandigheid dat een omgevingsvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, brengt niet met zich dat er geen belang meer bij de beoordeling van het beroep zou bestaan. Het uitwerkingsplan maakt immers deel uit van het bestemmingsplan waarin de uitwerkingsplicht is neergelegd, en het bestemmingsplan leent zich voor herhaalde toepassing.
De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding het beroep van [appellant sub 1] wegens het ontbreken van een voldoende procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
Inhoudelijk
6. [appellant sub 1], die een [zaak] uitoefent aan [locatie] te Brunssum, kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Centrum", voor zover daaraan tevens de aanduiding "ontsluiting" is toegekend. [appellant sub 1] voert aan dat ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan in een ontsluiting van de percelen aan de Kerkstraat moet worden voorzien. Volgens [appellant sub 1] is de omvang van de gronden met de aanduiding "ontsluiting" te beperkt en kan daarom niet worden voldaan aan de in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan neergelegde eis dat wordt voorzien in een rijbaan met een dwarsprofiel van tenminste 4 m met daarbuiten opstelplaatsen c.q. passeerstroken. Volgens [appellant sub 1] is hierdoor de bereikbaarheid van zijn perceel voor hulpdiensten niet verzekerd. Tevens wijst [appellant sub 1] erop dat een hoogteverschil moet worden overbrugd.
[appellant sub 1] voert verder aan dat het noodzakelijk is dat de achterzijde van zijn [zaak] bereikbaar is, nu de [zaak] anders niet meer te verzekeren is. [appellant sub 1] betoogt ook dat het uitwerkingsplan, voor zover het de ontsluiting van zijn perceel betreft, niet uitvoerbaar is, gelet op de eigendomssituatie ter plaatse.
6.1. Bij tussenuitspraak van 13 februari 2013, nr. 201206005/1/T1/R1, in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan "Doorsteek Centrum" van 14 maart 2012, heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad van de gemeente Venlo uit een oogpunt van rechtszekerheid gehouden was te voorzien in een uitwerkingsregel die verplicht tot een toegang aan de achterzijde van de aan de Kerkstraat gelegen percelen van (onder meer) [appellant sub 1]. Ter uitvoering van de tussenuitspraak is in het bestemmingsplan, dat bij besluit van 23 april 2013 is vastgesteld, voorzien in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels.
6.2. In het bestemmingsplan is aan de gronden aan de achterkant van de percelen aan de Kerkstraat en ten zuidoosten van de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied" onder meer de bestemming "Centrum - Uit te werken" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het bestemmingsplan zijn deze gronden onder meer bestemd voor:
[…]
i. verkeers- en verblijfsdoeleinden.
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, wordt er voorzien in ontsluiting van c.q. bereikbaarheid van de achterzijde van de ten zuidoosten van de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied" gelegen percelen aan de Kerkstraat, ten behoeve van (vracht) auto's, waarbij wordt voorzien in een rijbaan met een dwarsprofiel van tenminste 4 m en waarbij tevens buiten de begrenzing van voornoemde rijbaan wordt voorzien in voldoende opstelplaatsen ten behoeve van laden en lossen c.q. passeerstroken.
6.3. In het uitwerkingsplan is aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Centrum" en de aanduiding "ontsluiting" toegekend. Voor een deel van de gronden achter het perceel [locatie] valt de aanduiding "ontsluiting" samen met de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels van het uitwerkingsplan zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
h. ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting": een al dan niet inpandige ontsluitingsroute ten behoeve van de aangrenzende percelen.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", met dien verstande dat niet mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting"; […].
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, de volgende regels:
a. bouwwerken, geen gebouw zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd met dien verstande dat niet mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting"; […].
Ingevolge lid 3.4, onder 3.4.3, sub a, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, teneinde bebouwing ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" mogelijk te maken, voor zover wordt gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" en mits:
1. wordt voorzien in een inpandige toegang tot de aangrenzende percelen via de aanduiding "ontsluiting", tenzij wordt aangetoond dat er geen noodzaak tot het behouden van een dergelijke toegang (meer) bestaat; […].
Ingevolge lid 3.5, onder 3.5.3, gelden ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" de volgende specifieke gebruiksregels:
a. ten behoeve van de ontsluiting van de aangrenzende percelen dient te worden voorzien in een rijbaan met een dwarsprofiel van ten minste 4 m;
b. opstelplaatsen ten behoeve van laden en lossen en passeerstroken dienen te worden gerealiseerd buiten de begrenzing van de onder a bedoelde rijbaan.
6.4. De Afdeling stelt vast dat in de bestaande situatie de [zaak] aan de achterzijde van het perceel [locatie] bereikbaar is via de daar aanwezige toegangsweg. In het uitwerkingsplan is, gelet op de daarin opgenomen aanduiding "ontsluiting", voorzien in een ontsluiting van de percelen aan de achterzijde van de Kerkstraat, waaronder [locatie], en in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, is geregeld dat dient te worden voorzien in een rijbaan met een dwarsprofiel van tenminste 4 m alsmede in buiten de begrenzing van de rijbaan gelegen opstelplaatsen ten behoeve van laden en lossen c.q. passeerstroken. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zitting toegelicht dat het plandeel van het uitwerkingsplan, waaraan de aanduiding "ontsluiting" is toegekend, nergens minder breed is dan 4 m.
Bouwontwikkeling Zuid en Weller Vastgoed hebben ter zitting een kaart ingebracht waaruit volgt dat de breedte van de gronden met de aanduiding "ontsluiting" binnen dit plandeel minimaal 4,5 m is. Bij die gelegenheid heeft [appellant sub 1] het door het college van burgemeester en wethouders en Bouwontwikkeling Zuid en Weller Vastgoed gestelde over die minimale breedte niet betwist. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de omvang van het plandeel in het uitwerkingsplan waaraan de aanduiding "ontsluiting" is toegekend onvoldoende is om te kunnen voldoen aan de in artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan neergelegde eis dat wordt voorzien in een rijbaan met een dwarsprofiel van tenminste 4 m. Gelet op de breedte van de voorziene ontsluitingsweg geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid van de achterzijde van zijn perceel voor hulpdiensten is gewaarborgd. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat een groot deel van het plandeel in het uitwerkingsplan waaraan de aanduiding "ontsluiting" is toegekend aanmerkelijk breder is dan 4 m en op bepaalde delen zelfs ongeveer 13 m betreft. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het uitwerkingsplan onvoldoende ruimte biedt om buiten de rijbaan van 4 m opstelplaatsen ten behoeve van laden en lossen c.q. passeerstroken te realiseren. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan niet is vereist dat over de gehele lengte van de aan te leggen rijbaan met een dwarsprofiel van minimaal 4 m opstelplaatsen c.q. passeerstroken worden gerealiseerd. Artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan stelt slechts als vereiste dat wordt voorzien in voldoende opstelplaatsen ten behoeve van laden en lossen c.q. passeerstroken. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in dit opzicht niet voldoet aan artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub j, van de planregels van het bestemmingsplan.
Vast staat dat bij een ontsluiting aan de achterzijde van het perceel [locatie] een hoogteverschil moet worden overbrugd. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit een ernstige belemmering oplevert voor de bereikbaarheid van zijn perceel aan de achterzijde. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de bestaande situatie bij de ontsluiting van dit deel van het perceel ook een hoogteverschil moet worden overbrugd. Voorts is, gezien het bouwverbod ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" van artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, en artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub a, alsmede gezien artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, sub a, van de planregels, in het uitwerkingsplan gewaarborgd dat de achterzijde van het perceel aan de [locatie] bereikbaar is, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende zijn meegewogen. Het betoog faalt.
6.5. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zitting toegelicht dat gronden van [appellant sub 1] deels benodigd zijn voor de ontsluiting en dat het voornemen bestaat te voorzien in een inpandige ontsluiting van de achterzijde van het perceel aan de [locatie] via een nieuw te bouwen garage. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting toegelicht dat wordt getracht binnen de planperiode de terzake benodigde gronden minnelijk te verwerven en dat, wanneer dit niet mogelijk mocht blijken, zal worden overgegaan tot onteigening en dat ook in de daarvoor benodigde gelden is voorzien. In het summiere betoog van [appellant sub 1] op dit punt ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in zoverre niet uitvoerbaar is. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat de omstandigheid dat de betreffende gronden van [appellant sub 1] thans nog niet zijn verworven, onverlet laat dat zulks binnen de planperiode alsnog in den minne of langs de weg van onteigening kan geschieden. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
418.