ECLI:NL:RVS:2015:3511

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201500019/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de terugvordering van kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 19 december 2013 uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, waarbij [appellante] gedurende 24 maanden € 325,00 per maand moest terugbetalen. Dit besluit volgde op eerdere besluiten waarin de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2007 en 2008 definitief op nihil was vastgesteld en de in die jaren verstrekte voorschotten waren teruggevorderd.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat het terug te vorderen bedrag was te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. [Appellante] had niet de benodigde stukken overgelegd om aan te tonen dat zij recht had op de kinderopvangtoeslag. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank had miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de Leidraad buiten toepassing had moeten laten en dat de invordering van onverschuldigd betaalde toeslagen op gelijke wijze zou moeten geschieden als andere belastingschulden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet aan haar verplichtingen had voldaan en dat de terugvordering terecht was gebaseerd op opzet of grove schuld. De Afdeling bevestigde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in staat was om vast te stellen of [appellante] recht had op kinderopvangtoeslag, omdat zij niet de benodigde informatie had verstrekt. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201500019/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 november 2014 in zaak nr. 14/2630 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, die inhoudt dat zij gedurende 24 maanden € 325,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, een nieuwe ingangsdatum voor de betalingsregeling gesteld en het maandelijks terug te betalen bedrag gecorrigeerd naar € 371,00.
Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing, indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
2. Bij besluiten van 19 juni 2010 en 5 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 en 2008 definitief vastgesteld op nihil en de in die jaren verstrekte voorschotten van haar teruggevorderd.
[appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om een betalingsregeling waarbij wordt uitgegaan van haar draagkracht.
Bij het besluit van 19 december 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 maart 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen en een betalingsregeling getroffen waarbij de volledige schuld in 24 maanden moet worden afgelost, omdat de dienst meent dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante].
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het terug te vorderen bedrag is te wijten aan opzet of grove schuld, omdat [appellante] niet de benodigde stukken heeft overgelegd om vast te kunnen stellen dat zij recht had op alle kinderopvangtoeslag die zij in 2007 en 2008 heeft ontvangen.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 in zaak nr. 13/6796 (ECLI:NL:RBROT:2014:2804; www.rechtspraak.nl) betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de Leidraad buiten toepassing had moeten laten. Zij voert daartoe aan dat de wetgever uitsluitend overgaat tot het afdwingen van betaling van een belastingschuld, indien er geen bereidheid tot betaling bestaat, hetgeen in haar geval niet aan de orde is. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 31 van de Awir stelt zij verder dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat invordering van onverschuldigd betaalde toeslagen op gelijke wijze geschiedt als waarop overige belastingschulden worden ingevorderd. Opzet en grove schuld spelen bij de invordering van overige belastingschulden geen rol, zodat de Leidraad in zoverre in strijd met de bedoeling van de wetgever moet worden geacht, aldus [appellante].
4.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat de rechtbank heeft miskend dat uit de Awir slechts kan worden afgeleid dat betaling pas wordt afgedwongen als een toeslagschuld niet vrijwillig wordt voldaan en dat in die wet noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan argumenten zijn te vinden die rechtvaardigen dat bij het treffen van een betalingsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld door opzet of grove schuld is ontstaan.
4.2. De door [appellante] opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord in haar uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403994/1/A2, waarbij de door [appellante] aangehaalde uitspraak is vernietigd. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen [appellante] in hoger beroep naar voren brengt niet afdoet, vloeit voort dat dit betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het niet aanleveren van bepaalde stukken niet tot het oordeel kan leiden dat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld. Het aanleveren van die stukken is enkel van belang voor het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag. Bovendien zijn deze stukken achteraf opgevraagd en kan opzet of grove schuld slechts worden aangenomen op basis van handelen of nalaten ten tijde van de aanvraag om kinderopvangtoeslag, aldus [appellante].
5.1. Het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 is verstrekt op basis van de aanvraag van 23 maart 2007, waarbij [appellante] heeft verzocht om een tegemoetkoming in de kosten van de opvang van haar twee kinderen bij [kinderopvang] voor ieder 106 uur per maand. Op 25 juli 2007 heeft [appellante] door middel van een wijzigingsformulier aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat het aantal uren kinderopvang 104 per maand per kind bedraagt, waarop een wijziging van het voorschot heeft plaatsgehad. Het voorschot over 2008 is op basis van deze gegevens verstrekt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] in 2009 en 2010 herhaaldelijk verzocht om informatie waaruit blijkt dat het door haar opgegeven aantal uren kinderopvang daadwerkelijk is genoten en de kosten ervan volledig zijn voldaan. Zonder die informatie is de Belastingdienst/Toeslagen niet in staat om vast te stellen of [appellante] in 2007 en 2008 aanspraak op kinderopvangtoeslag had. [appellante] is ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir gehouden alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[appellante] heeft slechts stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat in december 2008 kinderopvang is genoten. Zij heeft daarmee niet aan haar verplichting als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Awir voldaan, waardoor de Belastingdienst/Toeslagen niet in staat was vast te stellen of [appellante] in 2007 en 2008 aanspraak op kinderopvangtoeslag had. [appellante] heeft aldus ernstig nalatig gehandeld en had kunnen en moeten begrijpen dat dit zou leiden tot een terugvordering van de over die jaren verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld aan de zijde van [appellante].
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
686.