ECLI:NL:RVS:2015:3512

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201500926/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het muilkorfgebod voor honden in het kader van de Algemene plaatselijke Verordening gemeente Diemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 december 2014 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen. Dit besluit, genomen op 1 oktober 2012, hield in dat aan [appellante] een aanlijn- en muilkorfgebod werd opgelegd voor haar twee honden, op basis van artikel 2.4.19 van de Algemene plaatselijke Verordening gemeente Diemen 2010. Het college had dit gebod opgelegd omdat de honden betrokken waren bij meerdere bijtincidenten. Na een aantal incidenten, waaronder bijtincidenten in Amsterdam, oordeelde het college dat de honden gevaarlijk of hinderlijk waren, wat leidde tot het handhaven van het muilkorfgebod.

De rechtbank bevestigde de bevoegdheid van het college om het muilkorfgebod op te leggen, ook al was één van de honden niet meer in het bezit van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college beoordelingsvrijheid had bij het vaststellen of de honden gevaarlijk of hinderlijk waren, en dat de incidenten voldoende grond vormden voor het opleggen van het muilkorfgebod. [appellante] voerde aan dat er geen incidenten hadden plaatsgevonden in het gebied waar de Apv van kracht was, maar de rechtbank oordeelde dat de reputatie van de hond en de kans dat deze in dat gebied zou worden uitgelaten, voldoende waren voor het college om het muilkorfgebod op te leggen.

Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201500926/1/A3.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2014 in zaak nr. 13/4076 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Diemen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college met toepassing van artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke Verordening gemeente Diemen 2010 (hierna: de Apv) aan [appellante] een aanlijn- en muilkorfgebod (hierna: het muilkorfgebod) opgelegd voor haar twee honden (hierna: de honden).
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Stam, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
Ingevolge artikel 1.11, eerste lid, van de Algemene Verordening Groengebied Amstelland houden verordeningen van een gemeente op het grondgebied waarvan het gebied is gelegen op te gelden binnen het gebied, indien en voor zover deze gemeentelijke verordeningen omtrent het in deze verordening bepaalde regels hebben gesteld.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder b, is het de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat de toezichthouder de eigenaar of de houder van de hond heeft bekendgemaakt dat hij die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en dat hij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.
2. Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college het muilkorfgebod voor de gemeente Diemen gehandhaafd, behoudens voor zover dit is opgelegd voor het grondgebied dat valt onder de bevoegdheid van het Algemeen Bestuur van Groengebied Amstelland, zijnde het Diemerbos. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de honden bij zes (bijt)incidenten betrokken zijn geweest. Uit rapportages van de politie volgt dat de honden in Amsterdam op 25 november 2011, zonder te zijn aangelijnd, een andere hond hebben gebeten. Op 1 december 2011 hebben de honden, wederom zonder te zijn aangelijnd, in Amsterdam een andere hond aangevallen en 20 december 2011 zijn klachten ingediend met betrekking tot de honden, onder meer over een bijtincident op 12 december 2011. Op 20 april 2012 hebben de honden in Amsterdam een andere hond gebeten. Op 6 maart 2012 is een vrouw in het Diemerbos gewond geraakt doordat één van de honden tegen haar is opgelopen of gesprongen en op 9 augustus 2012 hebben de honden in het Diemerbos een andere hond gebeten. Het college heeft voorts gesteld dat uit de politiemutaties volgt dat [appellante] zich niet heeft gehouden aan het aanlijngebod dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam voor beide honden heeft opgelegd en dat de gesprekken die de politie met [appellante] heeft gevoerd over de incidenten niet hebben geleid tot het voorkomen van nieuwe incidenten. Gelet op het aantal en de ernst van de incidenten en omdat [appellante] niet in staat is gebleken om haar honden onder controle te houden, acht het college de honden gevaarlijk of hinderlijk, zodat het muilkorfgebod noodzakelijk is.
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] één van de honden sinds 23 juli 2014 niet meer in haar bezit heeft. Het muilkorfgebod ziet derhalve nog op één hond (hierna: de hond).
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd is tot het opleggen van het muilkorfgebod. De overweging van de rechtbank dat het Diemerbos en het gedeelte van de Stammerdijk waar [appellante] de hond uitlaat niet ver zijn gelegen van het gebied waar de Apv van kracht is en het denkbaar is dat [appellante] de hond daar gaat uitlaten, kan volgens [appellante] dat oordeel niet dragen. Daartoe voert zij aan dat niet is gebleken dat zij de hond heeft uitgelaten in het gebied waar de Apv van kracht is en in dit gebied geen incidenten hebben plaatsgevonden.
4.1. Niet in geschil is dat het gebied waar de Apv van kracht is grenst aan gebied waar [appellante] de hond uitlaat. Derhalve is niet denkbeeldig dat [appellante] zich op enig moment met de hond in gebied bevindt waar de Apv van kracht is. Voorts volgt uit de bewoordingen van artikel 2.4.19, eerste lid, onder b, van de Apv niet, dat voor het opleggen van een muilkorfgebod is vereist dat (bijt)incidenten hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de betreffende gemeente. Niet de plaats waar de incidenten zich voordeden maar de reputatie van de hond en de reële kans dat die reputatie op het gebied van de gemeente wordt waargemaakt zijn bepalend voor het opleggen van dat gebod. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd is tot het opleggen van het muilkorfgebod.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat geen aanlijngebod is opgelegd. Nu het opleggen van een muilkorfgebod alleen mogelijk is in combinatie met een aanlijngebod had de rechtbank het besluit van 25 juni 2013 moeten vernietigen, aldus [appellante]. Dat zij volgens de rechtbank niet in haar belangen is geschaad, laat onverlet dat het muilkorfgebod in strijd is met artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv.
5.1. Het besluit van 1 oktober 2012 vermeldt dat [appellante] wordt verplicht de honden te voorzien van een lijn en muilkorf. Voorts is in dit besluit artikel 2.4.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv geciteerd, waaruit blijkt dat een muilkorfgebod in combinatie met een aanlijngebod wordt opgelegd. Bij besluit van 25 juni 2013 is dit besluit gehandhaafd. De stelling van het college ter zitting bij de rechtbank dat alleen een muilkorfgebod is opgelegd - wat hier ook van zij - maakt de besluitvorming niet anders. De rechtbank heeft hierin dan ook terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit van 25 juni 2013.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de honden gevaarlijk of hinderlijk zijn. Daartoe voert zij aan dat in de Apv geen definitie is opgenomen van een gevaarlijke hond, zodat het college terughoudend moet zijn bij het aanmerken van een hond als gevaarlijk. Het incident van 6 maart 2012 is geen bijtincident omdat de hond slechts tegen een vrouw is opgesprongen. Bij het incident van 9 augustus 2012 was de andere hond niet aangelijnd, zodat de begeleider van die hond medeverantwoordelijk is voor dat incident, aldus [appellante].
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen of een hond gevaarlijk of hinderlijk is en dat de bestuursrechter die beoordeling door het college terughoudend moet toetsen. Uit de politierapportages die het college aan het muilkorfgebod ten grondslag heeft gelegd volgt dat de hond bij zes incidenten betrokken is geweest. Dit wordt door [appellante] niet betwist. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.4.19, eerste lid, van de Apv, blijkt dat individuele honden die agressief gedrag vertoond hebben door het toebrengen van letsel dan wel door het uiten van dreiging daartoe, een gevaar voor mens of dier zijn. Dit vindt steun in de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201206239/1/A3. Dat bij het incident op 6 maart 2012 niet is gebeten, brengt derhalve niet met zich dat het college dit incident niet aan het muilkorfgebod ten grondslag mocht leggen. Dat bij het incident op 9 augustus 2012 de betrokken andere hond niet was aangelijnd en de begeleider van die hond volgens [appellante] medeverantwoordelijk is voor dat incident, laat onverlet dat dat incident onderdeel uitmaakt van een aantal incidenten waarbij de hond betrokken is geweest. Gezien de aard van en het aantal incidenten heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hond gevaarlijk of hinderlijk is en het muilkorfgebod in verband met het gedrag van de hond noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
7. Het door [appellante] in het hogerberoepschrift geuite ongenoegen over het gedrag van het college in deze procedure, alsmede het zonder nadere motivering inlassen in het hogerberoepschrift van bezwaar- en beroepsgronden, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ter beoordeling ligt de aangevallen uitspraak voor. Uit het door [appellante] geuite ongenoegen noch uit de ongemotiveerde herhaling van bezwaar- en beroepsgronden, volgt dat en waarom de rechtbank, die in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op de aangevoerde gronden is ingegaan, tot een onjuist oordeel is gekomen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
382-798.