ECLI:NL:RVS:2015:355

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201402918/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving gebruik woning als onzelfstandige woonruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 27 februari 2014 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis vernietigde. Het college had op 18 december 2012 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van een woning op het perceel [locatie] te Hellevoetsluis als onzelfstandige woonruimte afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had geweigerd handhavend op te treden, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en dat het college gehouden was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de woning in strijd was met de Huisvestingswet en het Uitvoeringsbesluit kamerverhuur Hellevoetsluis 2012. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 17 december 2014. De Afdeling oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, maar dat er geen grond is voor het oordeel dat het college verplicht was om dit te doen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevallen.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder handhavend optreden kan plaatsvinden. De Afdeling stelt dat handhavend optreden in het algemeen noodzakelijk is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen concreet zicht op legalisatie en was het college niet gehouden om handhavend op te treden, omdat de woning niet in strijd was met de vergunningen die eerder waren verleend.

Uitspraak

201402918/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hellevoetsluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/4062 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Hellevoetsluis als onzelfstandige woonruimte afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar [appellant], vergezeld van A.W.J. Weeda en bijgestaan door mr. J.T.F van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.R.J. Wildeman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek om handhaving ziet op het gebruik van de woning op het perceel als onzelfstandige woonruimte zonder de daarvoor vereiste vergunningen.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, wordt de aanvraag, indien van de vergunning slechts gebruik kan worden gemaakt na verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), mede aangemerkt als een verzoek om zodanige omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 16b, eerste lid, van Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 (hierna: de Huisvestingsverordening) is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte:
a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder onttrekking geschikt is
b. met andere woonruimte samen te voegen
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 16f, eerste lid, is het college bevoegd nadere regels op te stellen voor het binnen hun gemeente verstrekken van een vergunning als bedoeld in deze paragraaf.
Ingevolge artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kamerverhuur Hellevoetsluis 2012 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 16b van de Huisvestingsverordening van toepassing op het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten.
Ingevolge artikel 6 moet het kamerverhuurpand te allen tijde voldoen aan de brandveiligheidbepalingen van het Bouwbesluit 2012. In het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat:
- wanneer aan meer dan vijf mensen bedrijfsmatig woonverblijf wordt verschaft anders dan een huishouden per woning, sprake is van een meldingsplicht;
- wanneer aan meer dan tien mensen bedrijfsmatig of in verband met verzorging nachtverblijf wordt verschaft, sprake is van een vergunningsplicht.
Het college verbindt aan de vergunning het voorschrift dat, indien van de bovenstaande aantallen sprake is, voor ingebruikname van het kamerverhuurpand de benodigde melding is gedaan of de aanvraag is ingediend.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, het Uitvoeringsbesluit is de vergunningplicht niet van toepassing op bestaande kamerverhuurpanden:
a. gedurende één maand na het in werking treden van dit besluit;
b. na afloop van de onder a gestelde termijn, indien voor het kamerverhuurpand binnen deze termijn een aanvraag om vergunning is ingediend, totdat het college op die aanvraag een besluit heeft genomen.
Ingevolge het tweede lid zijn bij het beoordelen van de aanvraag de weigeringgronden van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Struyten" heeft het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
3. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling gaat daarvan uit dat het gebruik van de woning op het perceel voor onzelfstandige bewoning ten tijde van het besluit van 13 mei 2013 in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was tot handhavend optreden over te gaan.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 mei 2013 in stand te laten. Hij betoogt in dat verband dat het college was gehouden over te gaan tot handhavend optreden wegens strijd met het Uitvoeringsbesluit, omdat de woning over vijf onzelfstandige woonruimten beschikt. Voorts voert hij aan dat het overgangsrecht van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing is. Voorts betoogt hij dat het college was gehouden over te gaan tot handhaving omdat een gebruiksvergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte concreet zicht op legalisering aanwezig heeft geacht. In dat verband voert hij aan dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen aanvraag was ingediend voor een omgevingsvergunning en dat een op 4 december 2013 aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning evident onrechtmatig is.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bij besluit van 9 december 2012 aan [belanghebbende] een vergunning heeft verleend voor de tijdelijke onttrekking van de zelfstandige woning op het perceel door de omzetting daarvan in maximaal vier onzelfstandige woonruimten. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het onherroepelijk is. Reeds daarom kan het betoog van [appellant] dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit niet op die aanvraag van toepassing is, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Geen grond is aanwezig voor het oordeel dat het college was gehouden over te gaan tot handhavend optreden wegens strijd met het Uitvoeringsbesluit omdat de woning over vijf onzelfstandige woonruimten zou beschikken. Het college heeft in dat verband gesteld dat een gemeentelijke toezichthouder tijdens een controle heeft vastgesteld dat in de woning vijf slaapkamers aanwezig zijn, maar dat ten tijde van belang slechts vier slaapkamers werden gebruikt als onzelfstandige woonruimte. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit de door hem overgelegde foto's van websites waarop de woning te koop en te huur wordt aangeboden het tegendeel niet worden afgeleid. Gelet op het aantal onzelfstandige woonruimten is voorts geen grond aanwezig voor het oordeel dat een melding was vereist als bedoeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit in verbinding gelezen met artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 en artikel 1.18.
Geen aanknopingspunten zijn voorts aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen vergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo in verbinding gelezen met artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), nu gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de besluitvorming door het college aan meer dan tien personen nachtverblijf werd verschaft.
4.2. Of de rechtbank terecht het standpunt van het college heeft gevolgd dat ten tijde van het besluit van 13 mei 2013 concreet zicht op legalisering aanwezig was, kan in het midden blijven, reeds nu de rechter bij aanwending van de bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen uit dient te gaan van de feiten en omstandigheden op het moment van de uitspraak en het dan geldende recht en het college [belanghebbende] bij besluit van 4 december 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend voor kamergewijze verhuur voor een periode van vier jaar onder de voorwaarde dat dat gebruik uiterlijk op 1 januari 2018 moet zijn beëindigd. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig voor het oordeel dat het verlenen van een dergelijke vergunning op voorhand onrechtmatig moet worden geacht. De Afdeling betrekt daarbij dat de rechtbank terecht het standpunt van het college heeft gevolgd dat in dit geval door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo in verbinding gelezen met artikel 4, aanhef en onder 9, van bij het Bor behorende bijlage II zoals dat luidde ten tijde van belang, het aantal woningen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, gelijk blijft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 in zaak nr. 201206706/1/A1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het besluit van 4 december 2013 wordt buiten beschouwing gelaten, nu die vergunning, waartegen rechtsmiddelen zijn aangewend, thans niet ter beoordeling voorligt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
672.