ECLI:NL:RVS:2015:3563

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201502242/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A. Hammerstein
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening aan de Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 2 februari 2015 geoordeeld dat het college de verplichting die aan de subsidieverlening aan de Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten was verbonden, onterecht had opgelegd. Het college had op 8 januari 2014 een subsidie van maximaal € 2.555.283,00 verleend voor cultuur-educatieve activiteiten in 2014, maar had daarbij een verplichting opgelegd om een sluitende meerjarenbegroting tot en met 2017 op te stellen. De rechtbank oordeelde dat deze verplichting niet in overeenstemming was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet strekte tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Het college ging in hoger beroep en voerde aan dat de verplichting wel degelijk gerechtvaardigd was, omdat het een meerjarige subsidierelatie met de stichting had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 september 2015 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de opgelegde verplichting niet kon worden gebaseerd op de artikelen 4:37 en 4:39 van de Awb, omdat de verplichting niet alleen betrekking had op de gesubsidieerde activiteiten in 2014, maar ook op de jaren 2015 tot en met 2017. Dit was in strijd met de wet, aangezien de verplichtingen enkel mochten worden opgelegd voor de periode waarvoor de subsidie was verleend.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting, die op € 980,00 werden vastgesteld, en er werd een griffierecht van € 497,00 opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2015.

Uitspraak

201502242/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2015 in zaak nr. 14/3156 in het geding tussen:
de stichting Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten,
gevestigd te Utrecht
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college de stichting een subsidie verleend van maximaal € 2.555.283,00 over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en daaraan een verplichting verbonden.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2015 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2014 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het opleggen van de verplichting ongegrond is verklaard, en het besluit van 8 januari 2014 herroepen voor zover daarbij de verplichting is opgelegd. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 april 2014. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door N. Oosterwegel, vergezeld door I.J. Lourenz en G.J. Henniphof, werkzaam bij de gemeente Utrecht, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. C.P. Mesker, advocaat te Utrecht, vergezeld door P.C.M. Grooten, werkzaam bij de stichting, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De stichting heeft bij brief van 19 december 2013 een subsidie aangevraagd voor cultuur-educatieve activiteiten in het onderwijs en voor amateurkunsteducatie in 2014. Het college heeft de aanvraag toegewezen en een subsidie verleend van maximaal € 2.555.283,00 over het kalenderjaar 2014. Het college heeft aan de subsidieverlening de verplichting verbonden om, samengevat weergegeven, een sluitende meerjarenbegroting tot en met 2017 op te stellen en over de voortgang daarvan tussentijds te rapporteren. De uitkering van de verleende subsidie, die geschiedt per kwartaal, is geblokkeerd totdat aan de daaraan verbonden verplichting is voldaan. Om de subsidie voor het tweede kwartaal van 2014 te ontvangen dient de stichting schriftelijk toe te zeggen dat zij alle benodigde maatregelen zal nemen om een sluitende meerjarenbegroting voor vier jaar te presenteren, gebaseerd op een subsidie van € 950.000,00 per jaar voor amateurkunst. Verder dienen de maatregelen daartoe vóór 20 maart 2014 op schrift bij het college te zijn aangeleverd. Om de subsidie voor het derde en vierde kwartaal van 2014 te ontvangen dient de stichting telkens een maand voor het einde van het voorgaande kwartaal de genomen en nog te nemen maatregelen en de voortgang en effectiviteit daarvan schriftelijk toe te lichten.
De subsidie is volgens het college met toepassing van het in artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalde vanaf 2014 per jaar steeds voor een groter deel geweigerd, zodat deze per 2018 € 950.000,00 bedraagt. Deze gedeeltelijke weigering ligt niet voor in hoger beroep. Met de opgelegde verplichting beoogt het college inzicht te krijgen in de financiële situatie van de stichting bij teruglopende subsidie-inkomsten om het voortbestaan van de stichting te waarborgen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de door het college aan de subsidieverlening over 2014 verbonden verplichting feitelijk betrekking heeft op de jaren 2015 tot en met 2017 en geen verband houdt met de gesubsidieerde activiteiten, die immers plaatsvinden in 2014. De rechtbank heeft om die reden geoordeeld dat de verplichting niet strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, zoals ingevolge artikel 4:39, eerste lid, van de Awb is vereist, zodat het college de verplichting in strijd met die bepaling heeft opgelegd.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voormelde verplichting niet mocht opleggen. Daartoe voert het college ten eerste aan dat de verplichting geen niet-doelgebonden verplichting is als geregeld in artikel 4:39 van de Awb, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar een verplichting als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het een meerjarige subsidierelatie heeft met de stichting, wat het rechtvaardigt om bij het subsidiejaar 2014 ook financiële gegevens voor de resterende jaren van de vierjarige subsidierelatie te vragen en dit in een verplichting vast te leggen.
Ten tweede voert het college aan dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de verplichting zijn grondslag vindt in artikel 4:39 van de Awb, aan de daarvoor geldende eisen is voldaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, houden de verplichtingen verband met de verleende subsidie, omdat al in 2014 aan de verplichting moet worden voldaan en de verplichting niet is opgelegd voor navolgende jaren, aldus het college.
3.1. Ingevolge artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidieontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot het vóór de subsidievaststelling verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor een beslissing omtrent de subsidie.
3.2. Een verplichting als bedoeld in voormelde bepaling kan slechts worden opgelegd indien deze strekt tot het verstrekken van gegevens en bescheiden. De door het college opgelegde verplichting bevat twee van elkaar te onderscheiden delen. Ten eerste dient de stichting te rapporteren over de meerjarenbegroting en ten tweede verlangt het college van de stichting dat zij maatregelen treft om die meerjarenbegroting sluitend te maken, waarbij rekening dient te worden gehouden met teruglopende subsidie-inkomsten. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat beide niet los van elkaar kunnen worden gezien.
De door het college opgelegde verplichting komt erop neer dat de stichting bezuinigingsmaatregelen dient te treffen. Die verplichting strekt verder dan het verstrekken van gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en kan dan ook niet op die bepaling worden gebaseerd.
Verder kan een verplichting als bedoeld in die bepaling slechts betrekking hebben op gegevens en bescheiden die nodig zijn voor een beslissing over de subsidie. Het college heeft de stichting subsidie verleend voor activiteiten in 2014, terwijl de verplichting ook betrekking heeft op de jaren 2015, 2016 en 2017. Niet valt in te zien dat de gevraagde gegevens en bescheiden over die jaren nodig zijn voor een beslissing over de voor 2014 verleende subsidie. Met de stelling dat het bestaan van een meerjarige subsidierelatie het rechtvaardigt gegevens te verlangen over de resterende jaren tot 2018 miskent het college voorts dat het bij de in geding zijnde besluitvorming slechts subsidie voor 2014 heeft verleend. Dat het college voorziet dat de stichting ook in de navolgende jaren een aanvraag om subsidie zal indienen, doet daaraan niet af.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon het college de opgelegde verplichting niet baseren op het in artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalde.
3.3. Ingevolge artikel 4:39, eerste lid, van de Awb kunnen verplichtingen die niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie slechts aan de subsidie worden verbonden voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Ingevolge het tweede lid kunnen verplichtingen als bedoeld in het eerste lid slechts betrekking hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.
3.4. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het ingevolge artikel 4:39, eerste lid, van de Awb vereiste wettelijk voorschrift wordt gevonden in artikel 9 van de Algemene Subsidieverordening 2008 (hierna: ASV 2008). Die bepaling bevat echter enkel een opsomming van de gronden waarop aanvragen om subsidie kunnen worden afgewezen en bepaalt niet dat het college daarmee samenhangende verplichtingen aan de subsidieverlening kan verbinden. Het in artikel 9 van de ASV 2008 bepaalde kan dan ook niet de wettelijke grondslag voor de aan de subsidieverlening verbonden verplichting zijn. Voor zover het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid tot het aan de subsidie verbinden van de verplichting voortvloeit uit het uitgangspunt ‘wie het meerdere mag, mag in beginsel ook het mindere’, wordt het college daarin niet gevolgd reeds omdat artikel 4:39, eerste lid, van de Awb uitdrukkelijk een wettelijk voorschrift vereist en voormeld uitgangspunt dat uiteraard niet is.
Verder dient een verplichting als bedoeld in artikel 4:39 van de Awb betrekking te hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door het college aan de subsidie verbonden verplichting voor zover deze betrekking heeft op andere jaren dan 2014 geen verband houdt met de gesubsidieerde activiteiten, omdat de verplichting ook betrekking heeft op andere jaren dan waarvoor subsidie is verleend. Dat de stichting al in 2014 aan de verplichting diende te voldoen en dat de verplichting niet is opgelegd voor in navolgende jaren te verlenen subsidies, zoals het college betoogt, laat onverlet dat de aan de subsidie verbonden verplichting ziet op een ander tijdvak dan waarvoor subsidie is verleend. De verplichting heeft daarom in zoverre geen betrekking op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteiten worden verricht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon het college de verplichting evenmin baseren op het in artikel 4:39, eerste lid, van de Awb bepaalde.
3.5. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij de stichting Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
480-799.