201506849/2/R2.
Datum uitspraak: 12 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster A], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en [vennoot C], handelend onder de naam [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoekster]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Geldermalsen,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Geldermalsen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2015, nr. 7, heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding De Lingeborgh" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar [verzoekster], in de persoon van [vennoot A], bijgestaan door mr. Q.W.J. de Ruijter, en de raad, vertegenwoordigd door P.E.A. Broekmans, werkzaam bij de gemeente, en S.T. de Hingh en E. Kuijs, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de stichting Stichting O.R.S. Lek en Linge, Vestiging De Lingeborgh, vertegenwoordigd door [directeur], en [twee gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het perceel aan de Laan van Leeuwenstein 2 te Geldermalsen waar de school De Lingeborgh is gevestigd. Met het plan wordt beoogd de bouw van een nieuw schoolgebouw mogelijk te maken in het zuidelijke gedeelte van het plangebied. Het plan voorziet tevens in een vergroting van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte tot achttien meter ter plaatse van de bestaande schoolgebouwen.
3. Het verzoek van [verzoekster] is gericht op schorsing van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk - 2" en de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van de gronden waar het nieuwe schoolgebouw is voorzien. Het verzoek is voorts gericht op schorsing van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk - 2" en de aanduidingen "bouwvlak" en "maximale goot- en bouwhoogte = 18 m" ter plaatse van de bestaande schoolgebouwen.
Ter zitting is gebleken dat de school en de gemeente zo snel mogelijk willen beginnen met de realisering van het nieuwe schoolgebouw. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in zoverre een spoedeisend belang aanwezig is.
Ter zitting is voorts gebleken dat de bestaande schoolgebouwen gedeeltelijk reeds een bouwhoogte van achttien meter hebben. De raad heeft toegelicht dat in het bestemmingsplan "Geldermalsen woongebied 2011" per abuis een maximale goot- en bouwhoogte van tien meter is opgenomen. Met het plan is beoogd deze omissie te herstellen. De school heeft toegelicht dat voor zover het plan ter plaatse van de bestaande schoolgebouwen ruimere bouwmogelijkheden biedt daaraan thans geen behoefte bestaat. De school heeft verklaard dat op dit moment van deze ruimere bouwmogelijkheden dan ook geen gebruik zal worden gemaakt. Voordat de Afdeling op het beroep van [verzoekster] heeft beslist in de bodemzaak zal hiervoor geen omgevingsvergunning worden aangevraagd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in zoverre geen spoedeisend belang aanwezig is.
4. [verzoekster] exploiteert een parketbedrijf en een meubelmakerij ten westen van het plangebied. [verzoekster] vreest dat het voorziene schoolgebouw negatieve gevolgen heeft voor de bestaande bedrijfsvoering. [verzoekster] betoogt dat als gevolg van zijn bedrijfsactiviteiten in het nieuwe schoolgebouw geen aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd. Hij voert hiertoe aan dat in het ten behoeve van het plan uitgevoerde akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, waardoor in het schoolgebouw geluidhinder zal worden ondervonden. [verzoekster] voert voorts aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezige houtmotverbrandingsoven, waardoor de luchtkwaliteit in het voorziene schoolgebouw slecht zal zijn. [verzoekster] vreest hierdoor niet langer aan de geldende milieunormen te kunnen voldoen, waardoor hij gedwongen zal worden de bedrijfsvoering aan te passen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan strekt tot een goede ruimtelijke ordening. Volgens de raad kan ter plaatse van het nieuwe schoolgebouw een aanvaardbaar verblijfsklimaat worden gerealiseerd. De bedrijfsvoering van [verzoekster] wordt door dit nieuwe schoolgebouw niet op onaanvaardbare wijze beperkt. De raad heeft in dit verband gewezen op de notitie "Aanvullende geluidsberekeningen [verzoekster]" van de Omgevingsdienst Rivierenland van 15 september 2015 (hierna: het aanvullend akoestisch onderzoek) en op de notitie "Nadere rapportage inzake de houtmotverbrandingsinstallatie" van de Omgevingsdienst Rivierenland van 2 oktober 2015 (hierna: het aanvullend luchtonderzoek).
4.2. In het aanvullend akoestisch onderzoek is vermeld dat nadere geluidberekeningen zijn uitgevoerd waarbij de meetpunten zijn gelegd op het bouwvlak dat ten behoeve van het nieuwe schoolgebouw is opgenomen. In het aanvullend akoestisch onderzoek is vermeld dat hierbij is uitgegaan van de bij besluit van 29 april 2015 voor de bedrijven van [verzoekster] vastgestelde maatwerkvoorschriften, op grond waarvan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vanuit de inrichting op de gevel van schoolgebouwen niet meer mag bedragen dan 50 respectievelijk 70 dB(A). In het aanvullend akoestisch onderzoek is vermeld dat in drie van de vier onderzochte bedrijfssituaties kan worden voldaan aan deze geluidgrenswaarden. In de vierde bedrijfssituatie wordt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau met 1 dB(A) overschreden en het piekniveau met 2 dB(A).
In het aanvullend luchtonderzoek is vermeld dat vanwege de aanwezige houtmotverbrandingsinstallatie nader onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse van het voorziene schoolgebouw. Hierbij is uitgegaan van een worst-case benadering. Zo is de stofemissieconcentratie gezet op de maximaal toegestane concentratie voor stof in plaats van de werkelijke emissie en is gerekend met een installatie die continu op vol vermogen in werking is met een continue emissie. In het aanvullend luchtonderzoek wordt geconcludeerd dat de berekende stofimmissie op de grens van het bouwvlak op alle punten voldoet aan de normen voor PM10, PM 2,5 en NO2 uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer.
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat de onderzoeksrapporten waarop de raad zich ter zitting heeft gebaseerd dateren van na de datum van het bestreden besluit.
In hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het aanvullend akoestisch onderzoek en het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertonen. De omstandigheid dat, naar ter zitting door [verzoekster] is gesteld, in het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van een model houtmotverbrandingsinstallatie die niet feitelijk aanwezig is acht de voorzieningenrechter op voorhand niet leiden hiertoe nu is gebleken dat in dit onderzoek van een worst-case benadering is uitgegaan. Voorts is de voorzieningenrechter, gelet op de conclusies van beide onderzoeksrapporten, op voorhand van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van het voorziene schoolgebouw een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd en dat de bouw hiervan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de bedrijfsvoering van [verzoekster]. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat die overschrijdingen van de geluidsgrenswaarden die zich in de vierde situatie voordoen beperkt zijn, ook bij de bestaande schoolgebouwen optreden, dit slechts een theoretische situatie betreft en eenvoudig maatregelen kunnen worden getroffen hiertegen.
Nu de voorzieningenrechter gelet hierop niet de overtuiging heeft gekregen dat het besluit tot vaststelling van het plan in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven, ziet hij onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hiertoe dient dan ook te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
w.g. Koeman w.g. Schoonbrood
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2015
694.