201501502/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/8276 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft de burgemeester een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van alle documenten inzake het promoten van Den Haag als hofstad afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2015, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. Bij brief van 8 februari 2012 heeft [appellant] de burgemeester op grond van de Wob verzocht hem alle documenten inzake het promoten van Den Haag als hofstad te doen toekomen. Daarbij heeft hij vermeld: "Daaronder versta ik ook informatie over de schaarse middelen die hiervoor zijn uitgetrokken. Het is mij ook bekend dat een gemeentelijke werkgroep zich hiervoor inspant. Met het optreden van Politie Haaglanden is elke inspanning hiervoor zonde van het geld."
3. De burgemeester heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van [appellant] ten grondslag gelegd dat ten tijde van de indiening van het verzoek geen documenten beschikbaar waren die onder het verzoek vielen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de mededeling van de burgemeester, inhoudende dat ten tijde van zijn verzoek geen documenten voorhanden waren over het promoten van Den Haag als hofstad, ten onrechte geloofwaardig heeft geacht. Verder heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat onder de burgemeester toch documenten berusten die de door hem verzochte informatie bevatten. Hij voert aan dat hij in zijn verzoek van 8 februari 2012 heeft vermeld dat er een werkgroep zou zijn inzake het promoten van Den Haag als hofstad. Uit stukken die hij door middel van een ander verzoek op grond van de Wob heeft ontvangen, is hem gebleken dat die werkgroep daadwerkelijk bestaat en onder de naam Koninklijke Residentie is ondergebracht bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302530/1/A3), wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten.
4.2. [appellant] heeft uitdrukkelijk verzocht om verstrekking van alle documenten over het promoten van Den Haag als hofstad. Zijn verzoek strekt zich derhalve niet uit over alle documenten betreffende Den Haag als hofstad in het algemeen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester het verzoek wel op die wijze had moeten lezen. In dat verband wordt erop gewezen dat van de zijde van de burgemeester ten minste eenmaal telefonisch contact is opgenomen met [appellant] om hem te vragen zijn verzoek toe te lichten. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij van die gelegenheid geen gebruik wilde maken.
Dat Den Haag bekend staat als hofstad en dat uit door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat de gemeente Den Haag een organisatieonderdeel kent met de naam Koninklijke Residentie, maakt niet dat moet worden aangenomen dat de gemeente Den Haag zich - ook ten tijde van de indiening van het verzoek - toelegde op het promoten van Den Haag als hofstad. Het door [appellant] aangevoerde biedt daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de mededeling van de burgemeester ten onrechte geloofwaardig heeft geacht. Evenmin biedt het grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet door [appellant] aannemelijk gemaakt heeft geacht dat die documenten toch onder de burgemeester berusten.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat wettelijke rente had moeten worden voldaan over een dwangsom en griffierechten nog niet zijn vergoed, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat daarover in deze procedure geen oordeel kan worden gegeven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
640.