201501887/1/A2.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Heemstede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2015 in zaak nr. 14/3657 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2014 is de gemeentelijke schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 26 augustus 2014, verzonden op 4 september 2014, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2015, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.R. Staller, F. IJsselmuiden en T. Said, allen werkzaam voor de gemeente Heemstede, zijn verschenen.
[appellante] heeft met instemming van het college ter zitting een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit.
Ingevolge artikel 6 doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Volgens artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels toepassing Wet gemeentelijke schuldhulpverlening van de gemeente Heemstede (hierna: Beleidsregels Heemstede), in werking getreden op 1 april 2014, doet verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schulddienstverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schulddienstverleningstraject.
Volgens het tweede lid is verzoeker verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject. De medewerking bestaat in ieder geval uit:
a. het nakomen van afspraken;
b. geen nieuwe schulden aangaan;
c. het, eventueel op aanwijzing van het college, maximaliseren van de beschikbare afloscapaciteit.
Volgens artikel 5 kan het college, indien verzoeker niet of in onvoldoende mate de verplichtingen uit artikel 4 nakomt, besluiten om een aanbod schulddienstverlening te weigeren dan wel te beëindigen.
Volgens artikel 6 kan het college, onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels en de wettelijke mogelijkheden, besluiten tot het weigeren of beëindigen van de schulddienstverlening indien:
[…]
c. de hoogte van de afloscapaciteit van verzoeker niet is vast te stellen;
d. de schuldenaar zijn beschikbare aflossingscapaciteit niet wil gebruiken voor de aflossing van schulden;
[…].
2. Aan het besluit van 26 augustus 2014 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de geldbedragen die zij op haar bankrekening ontving en door niet te melden dat er een nieuwe schuld is ontstaan. In dat besluit is verwezen naar artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels Schulddienstverlening Haarlem (hierna: Beleidsregels Haarlem). Voorts heeft het daaraan ten grondslag gelegd dat zij in strijd met artikel 4, tweede lid, onder b, van de Beleidsregels Heemstede door roodstand op haar bankrekening een vordering bij de ING heeft openstaan en voorts een nieuwe schuld bij de Belastingdienst/Toeslagen heeft laten ontstaan. Daarnaast heeft het college de schuldhulpverlening op grond van artikel 6, aanhef en onder c en d, van de Beleidsregels Heemstede beëindigd. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat vanwege de vele stortingen op en overboekingen van haar bankrekening het inkomen van [appellante], en daarmee haar afloscapaciteit, niet kan worden vastgesteld, waardoor ook niet kan worden vastgesteld of zij haar volledige afloscapaciteit gebruikt voor de aflossing van schulden.
Tot slot heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het van de Beleidsregels Heemstede had moeten afwijken.
3. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het college de schuldhulpverlening niet heeft kunnen beëindigen vanwege het feit dat [appellante] de afspraak met betrekking tot de roodstand op haar rekening niet is nagekomen, is het college niet opgekomen. In hoger beroep wordt derhalve van dat oordeel uitgegaan.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening mocht beëindigen. Daartoe voert zij aan dat haar niet kan worden verweten dat er een schuld bij Belastingdienst/Toeslagen is ontstaan. Zij wist niet dat zij geen recht had op een voorschot zorgtoeslag omdat haar partner niet voor ziektekosten verzekerd was in de zin van de Zorgverzekeringswet. Daarbij is zij zich er niet van bewust geweest dat de verblijfsstatus van haar partner van invloed zou zijn op de huurtoeslag. Bovendien is zij onder huwelijkse voorwaarden getrouwd en zijn de schulden aan haar echtgenoot toe te rekenen.
Voorts voert zij aan dat zij niet wist dat de stortingen op haar bankrekening moesten worden gemeld. De gestorte bedragen zijn van haar moeder en zijn bedoeld om de rekeningen van haar moeder te betalen. Zij heeft hierdoor geen extra inkomsten gegenereerd. Haar afloscapaciteit is ook niet veranderd, nu de overboekingen op haar rekening geen betrekking hadden op haar eigen situatie.
Zij voert voorts aan dat de bijzondere omstandigheid dat zij als alleenstaande de zorg over minderjarige kinderen heeft, ertoe had moeten leiden dat het college van de beleidsregels had moeten afwijken en haar nog een tweede kans had moeten gunnen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het besluit tot beëindiging, gelet op het voorgaande, onzorgvuldig is genomen, onvoldoende is gemotiveerd en onevenredig is tot het met de beleidsregels te dienen doel.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schuld bij Belastingdienst/Toeslagen als gevolg van terugvordering van het voorschot huurtoeslag geen nieuwe schuld is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels Heemstede. Zoals overwogen in de uitspraak van 28 januari 2015 in zaak nr. 201404736/1/A2 kan een schuld bij Belastingdienst/Toeslagen niet worden aangemerkt als nieuwe schuld in de zin van de gemeentelijke schuldhulpverlening als die is ontstaan door de terugvordering van voor de aanvang van het schuldhulpverleningstraject verstrekte toeslagen en de reden van de terugvordering niet is gelegen in het handelen of nalaten van de schuldenaar na aanvang van dat traject.
Het college heeft op 11 januari 2013 met [appellante] een schuldhulpverleningsovereenkomst gesloten. Daaraan voorafgaand had Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 28 december 2012 reeds een voorschot huurtoeslag over 2013 voor een bedrag van € 3.087,00 toegekend. Niet in geschil is dat de schuld bij Belastingdienst/Toeslagen is ontstaan nadat de dienst het voorschot huurtoeslag over 2013 bij besluit van 21 september 2013, en dus na het sluiten van de schuldhulpverleningsovereenkomst, naar nihil heeft herzien. Nu de schuld is ontstaan door terugvordering van een voor de aanvang van het schuldhulpverleningstraject verstrekte toeslag, kan deze schuld niet worden aangemerkt als nieuwe schuld. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de aanvraag voor de huurtoeslag onjuist heeft ingevuld en daarmee verwijtbaar heeft gehandeld, is dit geen handelen na aanvang van het traject en dus in dit kader niet van belang.
4.2. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij de financiën voor haar moeder regelde. Aan die inlichtingenplicht heeft het college in het besluit van 27 februari 2014 artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels Haarlem ten grondslag gelegd. De Beleidsregels Haarlem kunnen, hoewel volgens het college gelijkluidend aan de Beleidsregels Heemstede, geen grondslag bieden voor het besluit en de daarin opgenomen inlichtingenplicht. De Beleidsregels Haarlem zijn niet door het college van Heemstede vastgesteld en derhalve niet van toepassing in de gemeente Heemstede. Voorts zijn de Beleidsregels Heemstede, waarin eveneens in artikel 4, eerste lid, een inlichtingenplicht is opgenomen, eerst op 1 april 2014 in werking getreden en golden deze ten tijde van het besluit van 27 februari 2014, en zeker ten tijde van het sluiten van de schuldhulpverleningsovereenkomst, nog niet. De bezwaarcommissie heeft dit onderkend en geadviseerd om de op dat moment in werking getreden Beleidsregels Heemstede aan het besluit op bezwaar ten grondslag te leggen, welk advies door het college niet is overgenomen.
Voor zover aan het besluit van 26 augustus 2014 tevens artikel 6 van de Wgs ten grondslag is gelegd, is deze bepaling in dermate algemene bewoordingen opgesteld dat het voor de Afdeling niet vaststaat dat [appellante] kon weten dat zij de financiën van haar moeder niet mocht beheren.
Het voorgaande leidt ertoe dat [appellante] niet kan worden tegengeworpen dat door de overboekingen op haar bankrekening haar afloscapaciteit niet kan worden vastgesteld als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Beleidsregels Heemstede. Dat niet kan worden vastgesteld of zij haar afloscapaciteit volledig gebruikt of wil gebruiken voor het aflossen van haar schulden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder d, van de Beleidsregels Heemstede kan haar om die reden evenmin worden tegengeworpen.
4.3. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2015 in zaak nr. 14/3657;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 26 augustus 2014, kenmerk 635698;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heemstede te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heemstede aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
705.