ECLI:NL:RVS:2015:3625

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201502540/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de last tot verwijdering van caravans op perceel in Arnhem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had op 30 april 2014 een besluit genomen waarin [appellant] werd gelast om drie caravans van zijn perceel te verwijderen en het gebruik van een schuur als sanitairruimte voor zijn bed & breakfast te staken. Het college legde een dwangsom op voor het niet naleven van deze last. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de rechtbank, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2015. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door gemachtigden, terwijl het college werd vertegenwoordigd door G. Weenink. De Raad overweegt dat de caravans, die gedurende drie maanden per jaar op het perceel aanwezig zijn, als bouwwerken moeten worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op de definitie van een bouwwerk in de Wabo, die aansluit bij de Woningwet. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de caravans, aangezien er geen omgevingsvergunning was verleend voor hun plaatsing.

De Raad van State bevestigt dat handhaving in het algemeen belang is en dat het college in principe moet optreden bij overtredingen van de wet. [appellant] voerde aan dat handhavend optreden onevenredig was, maar de Raad oordeelt dat de zichtbaarheid van de caravans vanaf de openbare ruimte niet bepalend is voor de vraag of er sprake is van verstedelijking. De Raad concludeert dat de rechtbank de belangen van [appellant] en het algemeen belang goed heeft afgewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan handhaving in de weg staan. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201502540/1/A1.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Arnhem,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2015 in zaak nr. 14/8580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na de verzending van dat besluit de drie op het perceel [locatie] te Arnhem (hierna: het perceel) geplaatste caravans te verwijderen en verwijderd te houden en het (bedrijfsmatig) gebruik van de op het perceel aanwezige schuur als sanitairruimte ten behoeve van de bed & breakfast van [appellant] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 april 2014, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college wil dat [appellant] drie caravans van het perceel verwijdert en het gebruik van de in een schuur op het perceel aanwezige sanitairruimte ten behoeve van een bed & breakfast staakt. [appellant] verzet zich daartegen.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rivierzone 2013" heeft het perceel de bestemming "Wonen-Woonschepenligplaats".
Ingevolge artikel 15.1, zijn gronden met deze bestemming uitsluitend bestemd voor:
a. het wonen in de vorm van bewoning van woonschepen al dan niet afgemeerd aan spudpalen en daaraan ondergeschikt voor:
b. groen en speelvoorzieningen;
c. buurtwegen en ander voorzieningen ten behoeve van het verkeer;
d. verblijfsgebieden;
e. gebruik in de zin van artikel 13 van de regels, exclusief het gebruik als scheepvaartweg.
Ingevolge artikel 15.2, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden, voor zover binnen de zone bijgebouwen gelegen, uitsluitend in de gegeven bestemming passende bijgebouwen met een maximumhoogte van drie meter worden gebouwd, met dien verstande dat bij vervanging of vernieuwing van bouwwerken de totale maximale oppervlakte aan bijgebouwen per woonschip niet meer dan 25 m² per woonschip mag bedragen.
3. In hoger beroep komt [appellant] niet langer op tegen de last voor zover die betrekking heeft op het (bedrijfsmatig) gebruik van de op het perceel aanwezige schuur als sanitairruimte ten behoeve van de bed & breakfast.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de caravans op het perceel. Daartoe voert hij aan dat de caravans niet bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren, omdat deze slechts drie maanden per jaar op het perceel aanwezig zijn. De caravans kunnen daarom niet als omgevingsvergunningplichtige bouwwerken worden aangemerkt, aldus [appellant].
4.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de caravans die 4 meter lang en 1,9 meter breed zijn en jaarlijks gedurende een periode van drie maanden op het perceel aanwezig zijn, aangemerkt moeten worden als bouwwerken nu de caravans bij herhaling een zodanig lange periode worden geplaatst dat deze op het perceel duurzaam functioneren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit overgelegde foto's blijkt dat de caravans worden geplaatst nabij een daartoe aangebracht terrasje en bereikbaar zijn via daartoe aangebrachte paden en in zoverre op het perceel tijdens de plaatsingsperiode een vaste locatie hebben. Nu voor de plaatsing van de caravans geen omgevingsvergunning is verleend, is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is. Hij voert daartoe aan dat in de toelichting op het bestemmingsplan is opgenomen dat een uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat de oever van de rivier de Nederrijn niet verder verstedelijkt, zodat landschappelijke kwaliteiten als de beleefbaarheid van het water vanaf de oever en zichtlijnen vanaf de oever en het water gewaarborgd blijven. Volgens [appellant] komen deze kwaliteiten door aanwezigheid van de caravans op het perceel niet in gevaar. [appellant] stelt voorts dat de caravans van geringe importantie zijn, dat omwonenden geen overlast ondervinden en dat door een wethouder is gezegd dat hij onder de indruk was van de caravans. Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 februari 2015 in zaak nr. 201403502/1/A1 stelt [appellant] dat handhavend optreden onder die omstandigheden onevenredig is.
6.1. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat de caravans, naar [appellant] stelt, vanaf de openbare ruimte niet of slechts beperkt zichtbaar zijn en om die reden volgens hem geen afbreuk doen aan de landschappelijke kwaliteiten die het bestemmingsplan beoogt te beschermen, is voor dat oordeel onvoldoende. De zichtbaarheid van een bouwwerk vanaf de openbare ruimte is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de aanwezigheid daarvan leidt tot verstedelijking.
De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van 11 februari 2015 leidt evenmin tot het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Daargelaten of de caravans als bouwwerken van geringe importantie kunnen worden aangemerkt en of de aanwezigheid daarvan op het perceel overlast veroorzaakt voor omwonenden, is, anders dan in de uitspraak van 11 februari 2015, voor de plaatsing van de caravans op het perceel in onderhavige zaak geen toestemming gegeven door het college.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift aanvoert dat de caravans als kunstwerken moeten worden aangemerkt, dat de door hem geëxploiteerde bed & breakfast een uniek karakter heeft en dat de gemeente Arnhem zich inzet voor creatieve en kunstzinnige initiatieven, wordt overwogen dat die omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan.
8. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat de last onzorgvuldig is voorbereid en dat ten onrechte niet in de besluitvorming is betrokken dat uit een aan hem gerichte brief van Rijkswaterstaat van 2 april 2013 blijkt dat tijdens een op 12 maart 2013 uitgevoerde periodieke controle van zijn "Watervergunning gebruik rijkswaterstaatswerken" geen afwijkingen zijn geconstateerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde last te verstrekkend is, omdat de maximaal toegestane 25 m² aan bijgebouwen bij aanwezigheid van één caravan van 6 m² en de schuur van 18 m² niet wordt overschreden.
9.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de opgelegde last te vergaand is en niet uitsluitend is gericht op het beëindigen van de overtreding. Aan het handhavend optreden ligt onder meer ten grondslag dat de caravans zonder de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zijn geplaatst. De last strekt derhalve tot het verwijderen van de geplaatste caravans. Dat het bestemmingsplan in totaal maximaal 25 m² aan bijgebouwen toelaat, indien daarvoor een omgevingsvergunning zou worden aangevraagd, betekent niet dat de last te verstrekkend is.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
724.