ECLI:NL:RVS:2015:3630

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
201503060/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over betalingsregeling kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, genomen op 27 maart 2014, verleende uitstel van betaling en stelde een betalingsregeling vast voor de terugbetaling van teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. [appellante] diende gedurende 24 maanden een bedrag van € 640,00 per maand terug te betalen.

[appellante] was het niet eens met deze regeling en stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in de weg staat aan het onderscheid dat de Belastingdienst/Toeslagen maakt tussen toeslagschulden die zijn ontstaan door opzet of grove schuld en andere toeslagschulden. De Belastingdienst/Toeslagen had volgens [appellante] geen recht om een betalingsregeling op te leggen die leidt tot een invorderingstraject.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de door [appellante] opgeworpen rechtsvraag eerder is beantwoord in een eerdere uitspraak. De Afdeling bevestigde dat het onderscheid tussen verschillende soorten toeslagschulden gerechtvaardigd is en dat de regeling van de Belastingdienst/Toeslagen in overeenstemming is met de Awir. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan op 25 november 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij geen proceskostenveroordeling werd opgelegd.

Uitspraak

201503060/1/A2.
Datum uitspraak: 25 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/4970 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat zij gedurende 24 maanden € 640,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 15 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] dient een bedrag aan teveel betaalde kinderopvangtoeslag over het toeslagjaar 2013 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen en heeft verzocht om een persoonlijke betalingsregeling. Omdat de terugvordering volgens de Belastingdienst/Toeslagen is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling vastgesteld waarbij binnen 24 maanden de volledige schuld dient te worden terugbetaald.
[appellante] is het hier niet mee eens en betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 in zaak nr. 13/6796 (ECLI:NL:RBROT:2014:2804), dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de weg staat aan het gemaakte onderscheid tussen een toeslagschuld waarbij sprake is van opzet of grove schuld en een toeslagschuld waarbij hiervan geen sprake is. Bovendien is de door de Belastingdienst/Toeslagen vastgestelde regeling niet reëel en leidt deze ertoe dat zij wordt geconfronteerd met een invorderingstraject, aldus [appellante].
2. Het uitgangspunt in de Awir is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen.
2.1. De door [appellante] opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder beantwoord (uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403994/1/A2). In die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen [appellante] in hoger beroep naar voren brengt niet afdoet, heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid, dat in de Awir noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan argumenten kunnen worden aangetroffen die rechtvaardigen dat er bij het treffen van een betalingsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wier toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wier toeslagschuld door opzet of grove schuld is ontstaan, gelet op de delegatiebepaling van artikel 31 van de Awir, niet betekent dat dit onderscheid niet mag worden gemaakt. Bovendien heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat op verzoek van een belanghebbende bij de invordering rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en dat niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. Ten slotte heeft de Afdeling hierin overwogen dat de omstandigheid dat tot dwanginvordering kan worden overgegaan indien de getroffen betalingsregeling door de belanghebbende niet wordt nageleefd niet in strijd is met het systeem van de Awir, maar daar juist uit voortvloeit. Hieruit vloeit voort dat het betoog van [appellante] faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015
480.