201506951/2/R6.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Wekerom, gemeente Ede, en anderen
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Ede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2015, nr. 31699, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving [locatie] te Wekerom" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [drie gemachtigden], bijgestaan door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door M. Riemersma en mr. R. Doorakkers, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan maakt het mogelijk een mestvergistingsinstallatie te bouwen op de percelen [locatie] op ongeveer 500 meter van de bebouwde kom van Wekerom. Op deze percelen exploiteert [vergunninghouder] een kalvermesterij. Hij heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders voor onder meer het bouwen van de mestvergistingsinstallatie. [verzoeker] en anderen hebben hiertegen bezwaren. Gelet hierop verzoeken zij om bij wijze van voorlopige voorziening het bestemmingsplan te schorsen, teneinde onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
3. [verzoeker] en anderen hebben bezwaren tegen het plan. Zij betogen onder meer dat het plan in strijd is met artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: omgevingsverordening), omdat ingevolge dit artikellid een mestvergistingsinstallatie alleen is toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of vrijkomende agrarische locaties in overig agrarisch gebied. De gronden in het plangebied hebben in het vorige bestemmingsplan een agrarische bestemming gekregen, maar daaraan is geen bouwvlak toegekend. Daarom is er geen sprake van een agrarisch bouwperceel. Evenmin is sprake van een vrijkomende agrarische locatie, omdat het plangebied behoort tot het agrarische bedrijf dat op de percelen [locatie] wordt uitgeoefend en deze gronden ook ten behoeve van dit bedrijf worden gebruikt. Voorts is het plan volgens [verzoeker] en anderen in strijd met artikel 2.8.3.1, eerste lid, onder b, van de omgevingsverordening, omdat het plangebied niet aan de openbare weg ligt en ontsluiting van het gebied daarom niet is verzekerd.
4. De raad stelt dat het plan een mestvergistingsinstallatie mogelijk maakt op een bestaand agrarisch bouwperceel als bedoeld in artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de omgevingsverordening. De raad betoogt dat het vorige bestemmingsplan in artikel 3.8.3, onder b, van de planregels op het grootste deel van het plangebied van het voorliggende plan agrarische bebouwing mogelijk maakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid en dat deze gronden in het plan volgens de verordening daarom als een bestaand agrarisch bouwperceel moeten worden aangemerkt.
Ook in het geval geen sprake is van een agrarisch bouwperceel, voldoet het plan volgens de raad aan artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de omgevingsverordening, omdat de mestvergister wordt gerealiseerd op een vrijgekomen agrarische locatie in overig agrarisch gebied. De verordening vereist niet dat eerst de bestaande agrarische activiteiten zouden moeten zijn gestaakt, omdat de verordening beoogt voort te borduren op de vorige provinciale regeling waarin mestvergistingsinstallaties waren toegelaten in zogeheten multifunctionele gebieden. Voorts kan de mestvergistingsinstallatie ook met toepassing van artikel 2.8.3.1, tweede lid, van de omgevingsverordening worden gerealiseerd, omdat blijkens de term "voorkeursvolgorde" hiermee andere locaties dan bedoeld onder a en b, niet zijn uitgesloten, zoals de onderhavige locatie.
5. De gronden in het voorliggende plan zijn bestemd tot "Bedrijf" en hebben de nadere aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mestvergistingsinstallatie".
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels is op deze gronden uitsluitend een mestvergistingsinstallatie toegestaan die behoort bij de percelen [locatie] met een verwerkingscapaciteit van maximaal 36.000 ton per jaar.
Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder d, mag de totale oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3.000 m2.
6. Ingevolge artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de omgevingsverordening kunnen in bestemmingsplannen die zien op het landelijk gebied biomassavergistingsinstallaties, mestbewerkingsinstallaties en mestverwerkingsinstallaties worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen van een agrarisch bedrijf, bestaande bouwpercelen van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf of vrijkomende agrarische locaties in overig agrarisch gebied indien:
a. de installaties in hoofdzaak gebruik maken van biomassastromen uit de directe omgeving; en
b. de installatie landschappelijk en infrastructureel kan worden ingepast in het bestaande landschap.
Ingevolge het tweede lid zijn in afwijking van het bepaalde in het eerste lid biomassavergistingsinstallaties, mestbewerkingsinstallaties en verwerkingsinstallaties die niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid wel toegestaan in het landelijk gebied indien in de toelichting bij het bestemmingsplan gemotiveerd wordt dat de locatiekeuze voor de installaties gebaseerd is op de volgende aflopende voorkeursvolgorde:
a. op of grenzend aan een bedrijventerrein, een glastuinbouwgebied of locaties bij soortgelijke bedrijven, zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties of mestverwerkers die op een solitaire bedrijfslocatie zijn gevestigd;
b. op bestaande agrarische bouwpercelen van een agrarisch bedrijf, bestaande bouwpercelen van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf of vrijkomende agrarische locaties in overig agrarisch gebied.
Ingevolge artikel 2.1.1, onder 7, wordt onder bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.2.2 een zelfstandige, bij elkaar behorende, bebouwing is toegestaan.
Ingevolge artikel 2.5.1.1, onder 1, wordt onder agrarisch bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge een vigerend bestemmingsplan agrarische bebouwing met inbegrip van een bedrijfswoning is toegestaan.
In artikel 8.2.2 is het volgende bepaald:
1. Het bepaalde in Hoofdstuk 2 Ruimte van deze verordening is niet van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestaande rechten.
2. Onder bestaande rechten als bedoeld in het eerste lid worden verstaan:
a. een bestemmingsplan als bedoeld in deze verordening, inclusief de daarin opgenomen ontheffings-, wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden, voor zover dat plan onherroepelijk is, dan wel voor zover een ontwerp van dat plan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening en daarop door gedeputeerde staten geen zienswijze is ingediend;
(…).
7. In het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012", dat de raad heeft vastgesteld op 4 oktober 2012, hebben de gronden die liggen in het plangebied van het voorliggende plan geen bouwvlak. In het vorige bestemmingsplan hebben de gronden die grenzen aan het plangebied van het voorliggende plan een agrarische bestemming. Verder hebben deze gronden een bouwvlak van 0,5 ha, zoals is vermeld op de pagina’s 3 en 4 van de toelichting van het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan. Tevens hebben deze gronden de nadere aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot".
Ingevolge artikel
3.2.1, aanhef en onder a, van de regels van het vorige plan mogen bouwwerken uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd. Ingevolge het bepaalde onder d mag de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen per bouwvlak niet meer bedragen dan 2.500 m2 ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot".
Ingevolge artikel 3.8.3, aanhef en onder b, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten aanzien van het bouwvlak en het bebouwd oppervlak, met inachtneming van de bepaling dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" vergroting van het bouwvlak is toegestaan tot een maximum van 0,65 ha ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot", waarbij de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 4.875m2.
8. De voorzieningenrechter deelt niet het standpunt van de raad dat inhoudt dat in het voorliggende geval sprake is van een agrarisch bouwperceel als bedoeld in artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de omgevingsverordening. Uitgaande van de omschrijving van het begrip bouwperceel in de verordening stelt de voorzieningenrechter vast dat het vorige plan weliswaar voorziet in een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om het bouwvlak en het bebouwd oppervlak op de percelen [locatie], direct grenzend aan het huidige plangebied, te vergroten, maar dat het bouwvlak slechts mag worden vergroot tot maximaal 0,65 ha. De maximumoppervlakte van 0,65 ha is - anders dan de raad betoogt - niet exclusief, maar inclusief de oppervlakte van het bouwvlak dat wordt vergroot. Voor deze uitleg vindt de voorzieningenrechter steun in de gedeelten van de toelichting op het vorige bestemmingsplan (pagina’s 22 t/m 29) die gaan over het thema toekenning en vormgeving bouwvlakken en over het thema uitbreiding (bebouwing op) agrarische bouwvlakken. De voorzieningenrechter stelt vast dat het voorliggende plan, dat een oppervlakte beslaat van ongeveer 3.900 m2, tezamen met het aangrenzende bestaande agrarische bouwperceel van 5.000 m2 groter is dan het vorige bestemmingsplan met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid maximaal toelaat, te weten 6.500 m2. Dit betekent dat van een bestaand agrarische bouwperceel als bedoeld in artikel 2.8.3.1, eerste lid, van de omgevingsverordening geen sprake is.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is evenmin sprake van een vrijgekomen agrarische locatie in overig agrarisch gebied, omdat het agrarische bedrijf dat op de percelen [locatie] wordt uitgeoefend en waartoe de mestvergistingsinstallatie behoort, niet wordt beëindigd.
Wat betreft het betoog van de raad dat de mestverwerkingsinstallatie met toepassing van artikel 2.8.3.1, tweede lid, van de omgevingsverordening kan worden gerealiseerd, merkt de voorzieningenrechter op dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in het plan voorziene locatie is gebaseerd op onderzoek van de voorkeurslocaties als bedoeld in dit artikellid.
9. Gelet op het voorgaande is het plan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met artikel 2.8.3.1 van de omgevingsverordening. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen in afwachting van een uitspraak op de beroepen in de bodemprocedure. De overige door [verzoeker] en anderen aangevoerde bezwaren kunnen in verband hiermee buiten bespreking blijven. Deze bezwaren komen in de hoofdzaak aan de orde. Dit geldt in het bijzonder voor het betoog van [verzoeker] en anderen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Ede van 9 juli 2015, nr. 31699;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Kooijman
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
177.