ECLI:NL:RVS:2015:3690

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
201400936/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld en geluidbelasting openbaar vervoer

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 3 december 2013, waarbij het bestemmingsplan "Partiële herziening Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld, ontsluiting openbaar vervoer" is vastgesteld. De appellanten zijn van mening dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de geluidbelasting die het busverkeer op hun woningen zal veroorzaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 september 2014 ter zitting behandeld, waarbij de raad werd vertegenwoordigd door W.G.J. Sauer en het college van gedeputeerde staten van Overijssel door ing. V. Berk en mr. V.A. Textor.

In een tussenuitspraak van 14 januari 2015 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken de gebreken in het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens op 20 mei 2015 een nadere motivering ingediend, waartegen appellanten hun zienswijze hebben ingediend. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal worden voldaan, en dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.

De Afdeling heeft in haar overwegingen benadrukt dat de raad voldoende gemotiveerd heeft dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van appellanten, en dat de belangen van verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de hinder die appellanten ondervinden van het busverkeer.

Uitspraak

201400936/2/R4.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld, ontsluiting openbaar vervoer" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar [appellant A] en [appellant B], in de persoon van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door W.G.J. Sauer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door ing. V. Berk, werkzaam bij de provincie, en mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem.
Na de behandeling ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B], daartoe in de gelegenheid gesteld, nog een reactie ingediend. Deze reactie is aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.
Bij tussenuitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201400936/1/R4 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 3 december 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft de raad ten aanzien van het beroep van [appellant A] en [appellant B] een nadere motivering van zijn besluit van 3 december 2013 ingediend.
Daartoe in de gelegenheid hebben [appellant A] en [appellant B] hierover een zienswijze ingediend.
De raad heeft bij brief van 2 oktober 2015 gereageerd op deze zienswijze.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling wat betreft de berekening van de geluidbelasting door busverkeer op de woningen van [appellant A] en [appellant B] onder 10.4 overwogen dat in de notitie van Royal Haskoning van 25 november 2013 uitsluitend is uitgegaan van busverkeer tijdens de dagperiode, 07:00-19:00 uur, terwijl uit een bijlage bij deze notitie naar voren komt dat ook buiten de dagperiode bussen over de betrokken ontsluiting zullen rijden. Uit de notitie blijkt niet dat bij de berekening van de geluidbelasting met busdiensten buiten de dagperiode rekening is gehouden. De Afdeling heeft voorts onder 10.4 overwogen dat de notitie weliswaar vermeldt dat in de Standaard Rekenmethode I op grond van het Reken- en Meetvoorschrift Geluid 2012 (RMG 2012) rekening is gehouden met geluidsinvloeden als het optrekken en afremmen van verkeer, maar op welke manier daarmee rekening is gehouden en of in dit geval de optrekcorrectie als bedoeld in artikel 1.6 van bijlage III van het RMG 2012 is toegepast, komt uit de notitie niet naar voren, waarbij van belang is dat de betrokken ontsluiting zich in de nabijheid van een kruising bevindt. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat niet toereikend is gemotiveerd dat kan worden aangenomen dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal worden voldaan en dat evenmin duidelijk is of voldaan kan worden aan de voor woningen vereiste binnenwaarde van 33 dB. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat niet duidelijk is of sprake is van een reconstructie in de zin van artikel 1 van de Wet geluidhinder. De Afdeling heeft daarom in hetgeen door [appellant A] en [appellant B] is aangevoerd aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit, voor zover het de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting op hun percelen betreft als gevolg van het toestaan van busverkeer op de betrokken ontsluiting, niet berust op een deugdelijke motivering.
2. Het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 3 december 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld, ontsluiting openbaar vervoer" is, gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de daarin omschreven gebreken in het besluit te herstellen. De raad diende daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 10.4 alsnog toereikend te motiveren dat vanuit een oogpunt van geluidhinder ter plaatse van de percelen van [appellant A] en [appellant B] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij brief van 20 mei 2015 het besluit van 3 december 2013 nader gemotiveerd. In deze brief verwijst de raad naar het rapport "Partiële herziening Katingerveld; akoestisch onderzoek ontsluiting openbaar vervoer, nr. 20150072-02" van 2 april 2015 van DPA Cauberg-Huygen (hierna: het rapport van 2 april 2015). In dit rapport is vermeld dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege het openbaar vervoer op de betrokken ontsluiting is uitgegaan van een worst-case benadering. Daarbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- De verkeersintensiteiten van de bussen op de betrokken ontsluiting in de dag-, avond- en nachtperiode zijn voor het maatgevende jaar 2025 vermeerderd met 40% ten opzichte van het jaar 2015;
- Bij de berekening van de gemiddelde weekdagintensiteiten zijn de lagere intensiteiten van busverkeer in het weekend niet meegewogen;
- Er is rekening gehouden met eventuele onvoorziene wijzigingen in het materieel waardoor bussen zijn ingedeeld in de categorie ‘zwaar verkeer’ in plaats van ‘middelzwaar verkeer’;
- Ter hoogte van de woningen van [appellant A] en [appellant B] wordt een beweegbare poller aangebracht. Om die reden is in het rekenmodel een obstakelcorrectie opgenomen. Op basis van de kortste afstand tussen de woningen en het gemodelleerde obstakel wordt de optrektoeslag vastgesteld en opgeteld bij de geluidbelasting.
Ten aanzien van de geluidbelasting vanwege het busverkeer op de betrokken ontsluiting op de gevels van de woningen op de Hoogeveenseweg 35 en 37 (de betrokken percelen) concludeert het rapport dat deze ten hoogste 48 dB bedraagt en dat hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Wat betreft de gecumuleerde geluidbelasting is in het rapport vermeld dat behalve het geluid vanwege busverkeer op de ontsluiting, ook het geluid veroorzaakt door het wegverkeer op de Hoogeveenseweg, het bedrijventerrein Katingerveld, de nabijgelegen voetbalvereniging en de manege bij het onderzoek is betrokken. Het rapport concludeert dat het toestaan van busverkeer op de betrokken ontsluiting aanvaardbaar is, omdat de gecumuleerde geluidbelasting daardoor ten hoogste 1 dB toeneemt en deze toename niet waarneembaar is.
5. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de door de raad gegeven nadere motivering van het plan. Zij brengen in hun zienswijze het volgende naar voren.
Akoestisch onderzoek
6. [appellant A] en [appellant B] betogen in hun zienswijze dat de raad niet heeft mogen uitgaan van de conclusies in het rapport. Zij stellen dat de gehanteerde verkeersgegevens niet controleerbaar zijn. Verder gaat het rapport volgens hen ten onrechte ervan uit dat voldaan zal worden aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. [appellant A] en [appellant B] wijzen erop dat het rapport ten onrechte vermeldt dat een worst-case benadering is toegepast, omdat niet alle busdiensten bij de berekening zijn meegenomen en het plan het aantal buslijnen over de ontsluiting niet begrenst. Ook wordt volgens hen ten onrechte in het rapport vermeld dat het wegdektype niet zal wijzigen. Verder bevat het rapport volgens hen een aantal fouten. Zij wijzen erop dat een tweetal bodemgebieden foutief zijn ingevoerd en dat de verdeling van het verkeer in de dagperiode niet overeenkomt met de invoergegevens.
6.1. De raad stelt als reactie op de zienswijze van [appellant A] en [appellant B] in zijn brief van 2 oktober 2015, onder verwijzing naar het nadere rapport "Partiële herziening Katingerveld; akoestisch onderzoek ontsluiting openbaar vervoer, reactie zienswijze" van DPA Cauberg Huygen van 23 september 2015 (hierna: het nadere rapport van 23 september 2015) dat een deel van de kritiek van [appellant A] en [appellant B] op het rapport weliswaar doel treft, maar dat dit geen consequenties heeft voor de conclusies met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting op de gevels van de woningen.
6.2. Over het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de gehanteerde verkeersgegevens niet controleerbaar zijn, overweegt de Afdeling dat in het rapport van 2 april 2015 bij de berekening van de verkeersintensiteiten is uitgegaan van gegevens over het verkeer op de betrokken ontsluiting in het jaar 2015. Omdat alleen openbaar vervoerverkeer op deze ontsluiting is toegestaan, is in het rapport uitgegaan van de hoeveelheid openbaar vervoer die over de betrokken ontsluiting rijdt, waarbij is aangesloten bij de dienstregeling voor het jaar 2015. Deze gegevens zijn in het rapport van 2 april 2015 samengevat weergegeven in tabel 5.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de gehanteerde verkeersgegevens niet controleerbaar zijn.
Over de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat geen worst-case benadering is toegepast, overweegt de Afdeling dat het rapport vermeldt dat is gerekend met de aanname dat in het jaar 2025 sprake zal zijn van een toename van 40% van het aantal bussen ten opzichte van het jaar 2015, terwijl de verwachting van het provinciebestuur juist is dat het aantal bussen in de periode tot 2025 eerder zal afnemen dan toenemen. Verder zijn bussen als zwaar verkeer in plaats van middelzwaar verkeer aangemerkt en zijn bij de berekening van de weekdagintensiteiten de lagere busverkeerintensiteiten in het weekend weggelaten. Gelet op voorgaande uitgangspunten acht de Afdeling aannemelijk dat het rapport van 2 april 2015 is uitgegaan van een worst-case benadering. Dat het plan het aantal buslijnen dat gebruikmaakt van de beoogde ontsluiting niet beperkt is op zich juist, maar leidt gezien het voorgaande niet tot de conclusie dat de verkeersintensiteit in betekenende mate is onderschat. Verder is van belang dat in het nadere rapport van 23 september 2015 is uiteengezet dat de door [appellant A] en [appellant B] genoemde busdiensten volgens de huidige dienstregeling geen gebruik maken van de betrokken ontsluiting.
Ten aanzien van de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het rapport van 2 april 2015 ten onrechte vermeldt dat het wegdektype niet zal wijzigen, overweegt de Afdeling dat dit door de opstellers van het rapport wordt erkend, maar dat niet betwist is dat het in het rapport gehanteerde referentiewegdek geluid minder goed absorbeert dan het wegdektype dat uiteindelijk op de ontsluiting zal worden aangebracht, zodat reeds hierom de berekende geluidbelasting niet te laag is ingeschat.
Wat betreft de overige door [appellant A] en [appellant B] genoemde kritiekpunten op het rapport van 2 april 2015, overweegt de Afdeling dat daarop is ingegaan in het nadere rapport van 23 september 2015, waarbij uiteen is gezet dat deze kritiekpunten geen wezenlijke invloed hebben op de berekende geluidbelasting in het rapport van 2 april 2015. Wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding aan die conclusie te twijfelen.
6.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant A] en [appellant B] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek dusdanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich niet hierop heeft mogen baseren. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan vanwege het geluid afkomstig van het openbaar vervoer op de betrokken ontsluiting niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant A] en [appellant B], omdat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal worden voldaan.
Noodzaak
7. [appellant A] en [appellant B] voeren in hun zienswijze naar aanleiding van de nadere motivering van 20 mei 2015 verder aan dat het plan waarschijnlijk niet zal worden uitgevoerd, omdat de noodzaak voor het plan vanwege onzekerheid over de aanleg van een ongelijkvloerse kruising met de N377 is komen te vervallen.
7.1. De Afdeling overweegt dat de uitvoerbaarheid van het plan vanwege onzekerheid over de aanleg van een ongelijkvloerse kruising met de N377 reeds in de tussenuitspraak aan de orde is gekomen. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan niet worden teruggekomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Het betoog faalt.
Belangenafweging
8. [appellant A] en [appellant B] voeren in hun beroepschrift aan dat bij zijn belangenafweging de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een busroute via de betrokken ontsluiting over het Katingerveld. Daarbij wijzen zij erop dat de raad voor deze oplossing heeft gekozen om de verkeersveiligheid op de Hoogeveenseweg te verbeteren. [appellant A] en [appellant B] stellen evenwel dat de vermindering van het aantal busbewegingen op de Hoogeveenseweg dermate marginaal is, dat het geen effect heeft op de verkeersveiligheid op deze weg. Het plan leidt daarentegen tot aantasting van hun woongenot vanwege het passeren van bussen, wat volgens hen een grote inbreuk is op hun belang als direct omwonenden.
8.1. De raad stelt dat met het plan een maatschappelijk belang is gemoeid. Door bussen op de ontsluiting toe te staan, hoeven zij niet meer te halteren op de Hoogeveenseweg. Hierdoor verbetert de verkeersveiligheid voor fietsers op deze weg.
8.2. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellant A] en [appellant B] enige hinder zullen ondervinden van het busverkeer op de betrokken ontsluiting. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de verkeersveiligheid, dat ermee is gediend dat het aantal busbewegingen op het deel van de Hoogeveenseweg ten zuiden van de betrokken ontsluiting wordt verminderd, dan aan het belang van [appellant A] en [appellant B] om gevrijwaard te blijven van busverkeer op de betrokken ontsluiting. Daarbij is van belang dat de Hoogeveenseweg, een enkelbaansweg, ter plaatse van de daar aanwezige bushaltes in een flauwe bocht ligt en bussen bij het halteren gebruik moeten maken van de fietssuggestiestroken, wat voor fietsers tot onoverzichtelijke en daarmee gevaarlijke situaties kan leiden. Anderzijds heeft de raad, zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, alsnog voldoende gemotiveerd dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant A] en [appellant B]. Het betoog faalt.
Alternatief
9. [appellant A] en [appellant B] voeren in hun beroepschrift verder aan dat de raad onvoldoende aandacht heeft besteed aan een door hen opgesteld alternatief voorstel voor het openbaar busvervoer, waarbij de bus geen gebruikt maakt van de in het plan voorziene ontsluiting om op het bedrijventerrein Katingerveld te komen. Dit voorstel kent volgens hen een aantal voordelen ten opzichte van het onderhavige plan.
9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
9.2. De raad heeft aan zijn keuze voor het toestaan van busverkeer op de ontsluiting van het bedrijventerrein Katingerveld op de Hoogeveenseweg een aantal uitgangspunten ten grondslag gelegd. Met de keuze voor de betrokken ontsluiting hoeft geen nieuwe infrastructuur te worden aangelegd. Verder is met de betrokken ontsluiting gekozen voor de kortste route. De raad heeft voorts toegelicht dat het door [appellant A] en [appellant B] voorgestelde alternatief niet wenselijk is, omdat dit zal leiden tot omrijdafstanden van de bus en de bus in dit voorstel vaker zal moeten oversteken, wat ten koste gaat van de verkeersveiligheid. De Afdeling acht dit standpunt van de raad gelet op de routes van de buslijnen op het kaartje "Voorstel OV-situatie Balkbrug" en de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde weergave van het door hen aangedragen alternatief niet onredelijk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het door [appellant A] en [appellant B] voorgestelde alternatief onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de voorkeur heeft kunnen geven aan het gekozen alternatief boven het door hen aangedragen alternatief. Het betoog faalt.
10. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 december 2013 in stand blijven.
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van gemeente Hardenberg van 3 december 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld, ontsluiting openbaar vervoer";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,35 (zegge: negenenveertig euro en vijfendertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
568-817.