201505946/1/A4.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college zijn beslissing om op 28 mei 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 28 mei 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening, gelegen in de Ellekomstraat ter hoogte van nummer 3, is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een poststuk met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij stelt dat de klep van de ondergrondse afvalcontainer (hierna: ORAC) tijdens het aanbieden van de huisvuilzak blokkeerde, waardoor de huisvuilzak is blijven hangen. Dat een derde de huisvuilzak vervolgens later, waarschijnlijk met kracht, heeft verwijderd en naast de ORAC heeft gezet kan hem niet worden verweten, aldus [appellant]. Hierbij wijst hij erop dat het defect zijn van een ORAC de gemeente, en niet hem, te verwijten valt. [appellant] voert in dit verband verder aan dat hij normaal gesproken zijn huishoudelijk afval, bij het niet functioneren van de ORAC, hetgeen volgens hem regelmatig voorkomt, bij een andere ORAC ter inzameling aanbiedt. Daarnaast stelt hij dat de vermelding in het verslag van het telefonische hoorgesprek dat hij geen melding heeft gemaakt van de defecte ORAC, onjuist is, omdat hij regelmatig per e-mail meldingen naar de gemeente heeft gestuurd.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vaststaat dat de huisvuilzak afkomstig is van [appellant] en dat deze huisvuilzak in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening ter inzameling is aangeboden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015 in zaak nr. 201408346/1/A4) is de huisvuilzak, door deze in de klep van de ORAC achter te laten, zoals [appellant] stelt te hebben gedaan, niet op de juiste wijze ter inzameling aangeboden. Verder heeft hij hiermee het risico genomen dat een derde de huisvuilzak zou verplaatsen, hetgeen aan hem kan worden toegerekend. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de klep van de ORAC blokkeerde, waardoor het volgens hem niet mogelijk was de huisvuilzak uit de klep te verwijderen, leidt niet tot een ander oordeel, nu is gebleken dat een derde de huisvuilzak wel kon verplaatsen. Voorts is in het verslag van het telefonische hoorgesprek terecht opgenomen dat [appellant] geen melding heeft ingediend, nu hij ter zitting heeft erkend dat hij van het door hem gestelde defect naar aanleiding waarvan spoedeisende bestuursdwang is toegepast geen melding heeft gemaakt. Het college heeft [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
163-684.