201403629/1/A4.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2014 in zaak nr. 13/4635 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de minister geweigerd het verzoek van [appellant] in te willigen om ontheffing te verlenen van het invaarverbod in het Zijkanaal B te Velserbroek en is geweigerd om aan hem ontheffing te verlenen van het verbod om daar ligplaats in te nemen.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op het verzoek om ontheffing van het invaarverbod, en heeft de hoofdingenieur-directeur Rijkswaterstaat Noord-Holland zijn bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om ontheffing voor een ligplaats, ongegrond verklaard.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen dat besluit in zoverre dat betrekking heeft op het verzoek om ontheffing van het invaarverbod. Bij uitspraak van 26 maart 2014 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland en B.J.C. Timmerman, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, voor zover thans van belang, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van:
a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;
b. […];
c. […];
d. […];
e. […].
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts de daar vermelde verplichtingen inhouden, waaronder: verplichtingen met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zo nodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de toepassing van het eerste lid rekening gehouden met het belang of de belangen, ten dienste waarvan het desbetreffende gebod of verbod is gesteld.
2. Bij besluit van 13 oktober 1997 (Stcr. 1997, 200) heeft de minister van Verkeer en Waterstaat een invaarverbod ingesteld voor het zuidelijke gedeelte van het Zijkanaal B (hierna: het invaarverbod). Aan bewoners die ten tijde van het instellen ervan ligplaats innamen in het Zijkanaal B, is nadien op grond van artikel 7, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet ontheffing verleend van het invaarverbod. In het besluit is namelijk bepaald dat zij daarvoor in aanmerking komen. Aan een derde kan ingevolge het besluit slechts ontheffing van het invaarverbod worden verleend indien deze een schip koopt ten aanzien waarvan ontheffing van het invaarverbod is verleend of dat schip zal vervangen door een schip met dezelfde afmetingen.
3. Het woonschip van [appellant] lag vanaf 1978 in het Zijkanaal B. In 2008 is aan hem ontheffing verleend van het invaarverbod en van het ter plaatse geldende ligplaatsverbod, ten behoeve van het innemen van een ligplaats ter hoogte van [locatie] te Velserbroek. In 2011 heeft hij zijn rechten met betrekking tot deze ontheffingen verkocht aan een derde. Vervolgens is het verzoek van deze derde ingewilligd om daaraan een ontheffing van het ligplaatsverbod te verlenen, ten behoeve van het innemen van een ligplaats op voormelde locatie, en is daaraan desverzocht een ontheffing van het invaarverbod verleend. In verband hiermee zijn in 2011 de aan [appellant] verleende ontheffingen ingetrokken. [appellant] is uiteindelijk in 2012 met zijn woonschip vertrokken naar een locatie in Haarlem, waar hij thans nog ligplaats inneemt.
4. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 juli 2013 heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het verzoek van [appellant] van 11 juni 2013 om ontheffing van het invaarverbod. [appellant] heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij met zijn woonschip "de Sabbatsrust" meerdere malen voor beperkte duur ligplaats wil innemen naast een schip dat ter hoogte van Linie 20 te Velserbroek is gelegen ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan dat schip. Daarnaast wil hij meerdere malen voor beperkte duur met zijn schip op andere locaties in het Zijkanaal B ligplaats innemen, onder meer voor het verrichten van werkzaamheden aan andere schepen.
5. De rechtbank heeft overwogen dat de minister gelet op het bepaalde in het besluit tot instelling van het invaarverbod niet ten onrechte heeft geweigerd om het verzoek om ontheffing van het invaarverbod in te willigen, nu [appellant] met zijn schip geen ligplaats meer inneemt in het Zijkanaal B.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om aan hem ontheffing van het invaarverbod te verlenen. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor de werkzaamheden die hij in het Zijkanaal B wil verrichten nodig is dat hij het Zijkanaal B mag invaren en dat daarom de minister hem ten behoeve van het verrichten van die werkzaamheden ontheffing had moeten verlenen van het invaarverbod. Hij voert aan dat de oever ter hoogte van Linie 20 zeer drassig en kwetsbaar is en het daarom beter is om geen gereedschappen en materialen vanaf de wal naar het schip aan te voeren, waarmee op die locatie ligplaats wordt ingenomen. Hij stelt dat het daarom bij het uitvoeren van werkzaamheden aan dat schip nodig is dat zijn schip naast dat schip ligt, zodat hij vanaf zijn schip materialen en gereedschappen kan aanvoeren. Hij voert verder aan dat nu hij niet beoogt om permanent ligplaats in te nemen in het Zijkanaal B de minister ten onrechte zijn verzoek om ontheffing van het invaarverbod heeft afgewezen.
6.1. Nu [appellant] afstand heeft gedaan van de ligplaats ter hoogte van [locatie] te Velserbroek en deze heeft verlaten, heeft de minister [appellant] niet ten onrechte niet meer gerekend tot de groep van personen, die ingevolge het besluit tot instelling van het invaarverbod in aanmerking kwamen voor een ontheffing van het invaarverbod, vanwege de omstandigheid dat zij reeds voorafgaand aan het instellen ervan met een schip ligplaats innamen in het Zijkanaal B. Voorts heeft [appellant] aan het verzoek om ontheffing van het invaarverbod niet ten grondslag gelegd dat hij een schip wil vervangen ten aanzien waarvan ontheffing van het invaarverbod is verleend. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in het besluit tot instelling van het invaarverbod heeft de minister niet ten onrechte geen grond gezien om het verzoek om ontheffing van het invaarverbod te kunnen inwilligen. De rechtbank heeft dit met juistheid onderkend. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, hij slechts voor een beperkte duur met zijn woonschip in het Zijkanaal B ligplaats wil innemen, maakt dit niet anders.
6.2. De beroepsgronden falen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
402.