201503977/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2015 in zaak nr. 13/2922 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant] een uitkering toegekend van € 3000,00 voor immateriële en € 902,00 voor materiële schade. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft de CSG de uitkering voor materiële schade aangevuld met een bedrag van € 921,00.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.K. Kanselaar-Borstlap, werkzaam bij het fonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.
Bij de beoordeling van aanvragen om een uitkering uit het schadefonds geeft de CSG toepassing aan beleid, dat is neergelegd in de Beleidsbundel.
Paragraaf 2.9 ‘Materiële schade’ luidt als volgt:
"Materiële schade is de financiële schade die iemand lijdt. Bij het Schadefonds komt alleen letselschade voor een uitkering in aanmerking. Dat is de materiële schade die het rechtstreekse gevolg is van het bij het geweldsmisdrijf opgelopen letsel. Dit is veel beperkter dan de totale schade die iemand lijdt als gevolg van het misdrijf. Schade die wel is veroorzaakt door het misdrijf, maar niet door het letsel (zgn. misdrijfschade) komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
[…]
De materiële schade die voor een uitkering in aanmerking komt betreft onder andere kosten voor medische hulp, (psycho)therapie, tandheelkundige hulp, hulpmiddelen en prothesen en vermindering van inkomsten. De opgegeven schade moet voldoende met bewijsstukken worden onderbouwd.
[…]."
2. [appellant] is op 18 oktober 2008 te Amsterdam slachtoffer geworden van een mishandeling waarbij hij knieletsel en een gebroken been heeft opgelopen. In hoger beroep ligt de vraag voor of hij als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geraakt waardoor zijn inkomsten zijn verminderd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de CSG ten aanzien van het verlies van arbeidsvermogen in redelijkheid tot een afwijzing van de gevraagde uitkering heeft kunnen komen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] het gevolg is van het door het misdrijf opgelopen letsel. [appellant] was ten tijde van de mishandeling reeds arbeidsongeschikt en bevond zich in een re-integratietraject. Gelet op de fase waarin het re-integratietraject zich bevond, kan onvoldoende worden vastgesteld dat [appellant] weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn geworden als het misdrijf niet had plaatsgevonden, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat de klachten waarvoor de re-integratie was ingezet van psychische aard waren, terwijl de klachten als gevolg van de mishandeling van fysieke aard zijn. Daarnaast zijn door de mishandeling de psychische klachten toegenomen, terwijl het re-integratietraject al in een vergevorderd stadium was op het moment van het misdrijf. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de CSG aannemelijk moet maken dat de schade niet in hoofdzaak het gevolg is van het misdrijf, aldus [appellant].
4.1. De CSG komt bij de toepassing van artikel 3 van de Wsg beoordelingsvrijheid toe. De invulling daarvan behoort primair tot haar verantwoordelijkheid. Het besluit van de CSG om [appellant] geen uitkering voor vermindering van inkomsten wegens arbeidsongeschiktheid toe te kennen dient derhalve door de rechter terughoudend te worden getoetst.
4.2. Anders dan [appellant] aanvoert, is het beleid van de CSG dat een aanvrager de opgegeven schade voldoende met bewijsstukken moet onderbouwen om voor een uitkering uit het fonds in aanmerking te komen niet onredelijk. Het lag derhalve op de weg van [appellant] om aannemelijk te maken dat de door hem gestelde schade wegens verlies van arbeidsvermogen hoofdzakelijk het gevolg was van de mishandeling.
[appellant] heeft daartoe een arbeidsdeskundige rapportage van arbodienst Aon Consulting van 11 november 2008, een ‘actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA’ van die arbodienst van 30 juni 2009, een advies van een arbeidsdeskundige van het UWV van 2 augustus 2010 en een verzekeringsgeneeskundige rapportage van een verzekeringsarts van het UWV van 21 december 2012 overgelegd. Verder heeft hij salarisstroken van de maanden januari tot en met december 2008, brieven van het UWV van 14 januari 2010 en 21 februari 2011 en specificaties van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering van februari 2010, januari 2011, 2012 en 2013 en juli 2010, 2011 en 2012 overgelegd.
Uit deze stukken blijkt dat [appellant] zich in november 2007 ziek heeft gemeld bij zijn toenmalige werkgever in verband met psychische klachten na een incident op het werk. In februari 2008 is hij gestart met re-integreren voor twee uur per dag. Als gevolg van het knieletsel en het gebroken been is het re-integratietraject gestopt in november 2008. Tot november 2009 had de werkgever een loondoorbetalingsverplichting. Vanaf 27 november 2009 ontvangt [appellant] een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV. Deze uitkering is lager dan zijn laatstverdiende salaris.
4.3. Om voor een uitkering voor het verlies van arbeidsvermogen in aanmerking te kunnen komen bij een reeds bestaande arbeidsongeschiktheid, zoals in dit geval, voert de CSG het beleid dat aannemelijk moet worden dat een slachtoffer binnen afzienbare tijd weer arbeidsgeschikt zou zijn geweest als het misdrijf niet zou hebben plaatsgevonden. Dit beleid is niet onredelijk.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] dit niet aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde stukken. De CSG heeft met name uit de arbeidsdeskundige rapportage van 11 november 2008 mogen concluderen dat de reeds voor het misdrijf bestaande arbeidsongeschiktheid vanaf november 2007 in hoofdzaak ervan de reden is geweest dat [appellant] niet binnen afzienbare tijd arbeidsgeschikt is geworden voor zijn toenmalige functie. Dat zijn re-integratie reeds in een vergevorderd stadium was, zoals hij stelt, blijkt daaruit niet, aangezien hij ten tijde van het misdrijf sinds een paar maanden twee uur per dag werkte. De arbeidsdeskundige stelt in dat rapport bovendien dat re-integratie van [appellant] in de eigen functie geen reële optie is wegens diens aversie en angst tegen de werkomgeving. Het werken bij deze werkgever is volgens de arbeidsdeskundige voor [appellant] ‘ziekmakend’ en hij verwacht op korte termijn een recidive uitval indien terugkeer in de eigen functie toch wordt geprobeerd.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van de CSG dat de gestelde schade niet in hoofdzaak het gevolg is van het geweldsmisdrijf gerechtvaardigd geacht. De CSG heeft de aanvraag van [appellant] om een uitkering voor vermindering van inkomsten wegens arbeidsongeschiktheid derhalve in redelijkheid kunnen afwijzen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat een uitkering uit het fonds een financiële tegemoetkoming is die wordt gefinancierd uit belastinggeld en moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De CSG heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, gelet daarop, alleen daadwerkelijk geleden schade bij de beoordeling van een aanvraag wordt betrokken en geen uitkeringen worden toegekend voor onzekere toekomstige gebeurtenissen. Of [appellant], indien het misdrijf niet had plaatsgevonden, een baan bij een andere werkgever zou hebben gekregen, kan daarom in het midden blijven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Koeman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
611.