201504913/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nederhemert, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2015 in zaak nr. 14/7601 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F.H.P. Mellink, werkzaam bij de gemeente Zaltbommel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, is een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend vóór 1 juli 2008, een oorzaak als bedoeld in het eerste lid.
2. Het college heeft bij besluit van 8 september 2006 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Nederhemert Dorp" voor de bouw van een burgerwoning op het perceel [locatie 1] (hierna: het vrijstellingsbesluit).
[appellant] is eigenaar van de tegenover dat perceel gelegen woning en agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 2]. Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het vrijstellingsbesluit. Volgens hem heeft de bouw van de burgerwoning op het perceel [locatie 1] geleid tot een vermindering van zijn woongenot en een beperking van zijn agrarische bedrijfsvoering hetgeen leidt tot onverkoopbaarheid van zijn bedrijf.
3. Het college heeft aan de afwijzing van die aanvraag een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van november 2013 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft in dat advies een vergelijking gemaakt tussen het bestemmingsplan en het vrijstellingsbesluit. Volgens haar heeft het vrijstellingsbesluit voor [appellant] niet tot een planologisch nadeliger positie geleid waaruit voor tegemoetkoming vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.
Daaraan heeft de SAOZ ten grondslag gelegd dat de belangrijkste planologische verruiming als gevolg van het vrijstellingsbesluit de kortere afstand is tussen de woning van [appellant] en de woning op het perceel [locatie 1], namelijk 31,5 m in plaats van 34 m. Rekening houdend met de omstandigheden dat de tussenliggende afstand met minder dan 10% is ingekort, het een voorgevel-voorgevel-oriëntatie betreft, een tussenliggende weg aanwezig is en de maximale mogelijkheden van het bouwvlak ruimer zijn dan hetgeen waarvoor bouwvergunning is verleend, is de SAOZ van mening dat voor [appellant] geen relevante planologisch nadelige verandering heeft plaatsgevonden. Verder heeft het vrijstellingsbesluit volgens de SAOZ evenmin geleid tot een extra beperking van de agrarische bedrijfsvoering van [appellant], aangezien reeds op kortere afstand van zijn onroerende zaak een burgerwoning aanwezig is die in potentie van invloed kan zijn op die bedrijfsvoering.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college van het advies van de SAOZ heeft mogen uitgaan, omdat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat hem in het verleden door het gemeentebestuur en ambtenaren is toegezegd dat er nimmer zou mogen worden gebouwd op het perceel [locatie 1]. Dat op dat perceel in het bestemmingsplan een bouwvlak is ingetekend berust bovendien op een omissie. Als gevolg van het niet nakomen van de toezeggingen en de onjuiste intekening, heeft hij thans een onverkoopbaar agrarisch bedrijf, aldus [appellant].
5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
[appellant] heeft niet met stukken of anderszins aangetoond dat het gemeentebestuur en de ambtenaren de door hem gestelde toezeggingen hebben gedaan. Zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet, zodat in het midden kan blijven of dat beginsel in een geval als dit grondslag kan zijn voor een tegemoetkoming in planschade.
5.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime.
Gezien deze beoordelingsmaatstaf, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de vergelijking tussen het bestemmingsplan en het vrijstellingsbesluit moet worden uitgegaan van de aanwezigheid van een bouwvlak op het perceel [locatie 1] onder het oude planologische regime, ook al is dat destijds verkeerd ingetekend.
Verder waren onder het oude planologische regime reeds een aantal burgerwoningen aanwezig in de buurt van het perceel [locatie 2], zodat het college zich in navolging van het advies van de SAOZ op het standpunt heeft mogen stellen dat het vrijstellingsbesluit niet heeft geleid tot een extra beperking van de agrarische bedrijfsvoering van [appellant]. Gelet hierop heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde onverkoopbaarheid van zijn agrarische bedrijf een rechtstreeks gevolg is van de bouw van de burgerwoning op het perceel [locatie 1].
De betogen falen.
6. De eerst ter zitting bij de Afdeling door [appellant] naar voren gebrachte stelling dat hij eveneens planschade heeft geleden door de bouw van een villa op het perceel [locatie 3] behoeft geen bespreking, aangezien de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade waarmee deze procedure is aangevangen alleen betrekking had op de burgerwoning op het perceel [locatie 1].
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Koeman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
611.