201407272/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen (hierna: Mob en Leefmilieu),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de Nbw-vergunning).
Bij besluit van 22 juli 2014, met kenmerk 8105CF6B, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en met gewijzigde motivering het besluit van 15 oktober 2013 in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 maart 2015, kenmerk 814AEA75, heeft het college het besluit van 22 juli 2014 gewijzigd en het besluit van 15 oktober 2013 gedeeltelijk herroepen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Mob en Leefmilieu, het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door P.C. Meeuwissen, W.H.F. Kerpershoek en M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de Nbw-vergunning verleend ten behoeve van het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Voorafgaand aan het verlenen van de Nbw-vergunning heeft het agrarisch bedrijf een verzoek gedaan om saldering krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht (hierna: de stikstofverordening) en heeft het college daaromtrent een salderingsbesluit genomen. Het college heeft bij de verlening van de vergunning dit salderingsbesluit, op basis waarvan saldo uit de depositiebank aan de veehouderij is toegekend, betrokken.
2. Het besluit van 3 maart 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede onderwerp van het geding.
3. Mob en Leefmilieu richten zich tegen het besluit op bezwaar voor zover daarbij de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning is gehandhaafd. Zij betogen dat de saldi uit de depositiebank, zoals deze zijn aangepast naar aanleiding van de nieuwe salderingsberekeningen bij de besluiten van 22 juli 2014 en van 3 maart 2015, ten onrechte zijn betrokken bij de verlening van de Nbw-vergunning. Zij voeren daartoe aan dat een directe samenhang tussen de vergunde toename van stikstofdepositie in de Nbw-vergunning en de daar tegenoverstaande onttrekking van saldo uit de depositiebank niet is gewaarborgd.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat het ten tijde van de besluitvorming ervan uit kon gaan dat saldering door middel van de depositiebank mede ten grondslag kon worden gelegd aan de verlening van de Nbw-vergunning.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015, in zaaknr. 201407102/1/R2 is niet gewaarborgd dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank opgenomen saldi van ingetrokken milieuvergunningen en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van de verleende Nbw-vergunningen. Gelet hierop is de Afdeling in het thans aan de orde zijnde geval van oordeel dat het salderingsbesluit om deze reden niet bij de vergunningverlening kon worden betrokken. Het betoog slaagt.
6. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreffen dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 19d, 19g en 19kd van de Nbw 1998. De overige beroepsgronden behoeven hierom geen bespreking meer.
Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college tevens te beslissen op het door Mob en de vereniging in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
7. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling PAS) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling PAS is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 22 juli 2014, kenmerk 8105CF6B, en van 3 maart 2015, kenmerk 814AEA75, voor zover daarbij de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning is gehandhaafd;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuwe te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Helder w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
723.