201500856/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aucarmo B.V., gevestigd te Amersfoort, en [appellant sub 1A], wonend te Amersfoort (hierna: [appellanten sub 1]),
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], beide gevestigd te Weesp (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein e.o. en snelwegen" gewijzigd opnieuw vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad van de gemeente Amersfoort heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2015, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door D. van Garderen, bijgestaan door ing. B. Hurks, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door R. Weltevrede, bijgestaan door mr. S.M. Stavenuiter, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door S.E. Eigenhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] en [belanghebbende D], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en [belanghebbende E] en [belanghebbende F], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. De raad heeft bij besluit van 25 juni 2013 het bestemmingsplan "Bedrijventerrein e.o. en snelwegen" vastgesteld. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014 in zaak nr. 201308719/1/R2 gedeeltelijk vernietigd. Met het besluit van 9 december 2014 heeft de raad beoogd met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014 het vernietigde besluit te repareren en het plan gewijzigd vastgesteld.
Het beroep van [appellanten sub 1]
3. [appellanten sub 1] betogen dat ten onrechte het bestaande gebruik van de ondergrondse objecten ter plaatse van [locatie 1] te Amersfoort wordt verboden door artikel 50, aanhef en onder a, aanhef en sub 4, van de planregels.
3.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar artikel 31, lid 31.2, onder d, van de planregels op het standpunt gesteld dat de ondergrondse objecten als zodanig zijn bestemd.
3.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder d, van de planregels zijn de ter plaatse van het tankstation aan de [locatie 1] / [locatie 2] bestaande parkeerplaatsen, ondergrondse objecten (waaronder brandstoftanks) behorende bij het tankstation toegestaan zoals aanwezig ten tijde van de vaststelling van dit plan op 25 juni 2013.
Ingevolge artikel 50, aanhef en onder a en sub 4, wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van onbebouwde gronden voor de opslag en verkoop van motorbrandstoffen en LPG.
3.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder d, van de planregels de aanwezigheid van de bestaande ondergrondse objecten (waaronder brandstoftanks) behorende bij het tankstation is toegestaan en daarmee het gebruik daarvan. Dat ingevolge artikel 50, aanhef en onder a, aanhef en sub 4, van de planregels in het algemeen het gebruik van onbebouwde gronden voor opslag en verkoop van motorbrandstoffen en LPG niet is toegestaan, kan hieraan niet afdoen, nu de specifieke bestemmingsregel neergelegd in artikel 31, lid 31.2, onder d, van de planregels voor de algemene regel neergelegd in artikel 50, aanhef en onder a, aanhef en sub 4, van de planregels gaat.
4. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 2]
6. [appellante sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Wonen - 3" heeft toegekend aan de volgens haar illegaal als burgerwoning gebruikte bedrijfswoningen aan de [locatie 3], [locatie 4] en [loctatie 5] te Amersfoort. Hiertoe voert zij aan dat deze woningen ernstige belemmeringen voor de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven op het bedrijventerrein opleveren. Volgens [appellante sub 2] heeft de raad niet gemotiveerd waarom burgerwoningen op een bedrijventerrein passend zouden zijn. De enkele omstandigheid dat aan milieuvereisten wordt voldaan, leidt volgens [appellante sub 2] niet tot een goede ruimtelijke ordening. Ten onrechte is bij het besluit niet betrokken het beleid dat burgerwoningen niet op een bedrijventerrein worden bestemd en is geen belangenafweging gemaakt. Volgens [appellante sub 2] had de raad de woningen onder het overgangsrecht moeten brengen om ze vervolgens te onteigenen, zodat het probleem definitief zou worden opgelost en recht zou worden gedaan aan de belangen van de bedrijven op het bedrijventerrein. [appellante sub 2] betoogt dat zij door de vanwege de woningen opgelegde "veiligheidszone-bevi" in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. De raad heeft volgens [appellante sub 2] ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken dat zij vanwege de aanwezigheid van de woningen heeft moeten saneren om aan de veiligheidscontour te voldoen. Zou ten minste één van de woningen vervallen, dan zou de sanering teruggedraaid kunnen worden. Bovendien is geen rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen volgens [appellante sub 2]. Voorts biedt de omstandigheid dat de woningen buiten de veiligheidscontour liggen geen grond voor het standpunt dat niet zou hoeven te worden voldaan aan de verantwoordingsplicht of dat reeds hierom het plan een goede ruimtelijke ordening inhoudt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de bedrijfswoningen als burgerwoning niet illegaal was. Daarnaast is volgens de raad nader onderzoek verricht naar de verschillende relevante milieuaspecten. Uit dit onderzoek komt naar voren dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd en dat de omliggende bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Gelet hierop kan de bestemming "Wonen - 3" ter plaatse van de Neonweg blijven bestaan.
6.2. In de onder 2 vermelde uitspraak van 4 juni 2014, heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad in redelijkheid het gebruik van de woningen als burgerwoning niet opnieuw onder het algemene overgangsrecht heeft gebracht, nu niet in geschil was dat beëindiging van het gebruik binnen de planperiode niet aannemelijk was. Dit betekent echter niet dat het gebruik als burgerwoning reeds daarom als zodanig had moeten worden bestemd. De raad diende te onderzoeken of het gebruik als burgerwoning van de woningen bij afweging van de betrokken belangen als zodanig kan worden bestemd, of andere oplossingen te onderzoeken, waaronder het opnemen van een uitsterfregeling voor het bestaande gebruik van de woningen. De raad heeft in het onderhavige plan de woningen wederom als burgerwoningen bestemd. De raad heeft hierbij voorop gesteld dat het gaat om een bestaande historisch gegroeide situatie, waarbij de woningen reeds sinds lange tijd aanwezig zijn en als burgerwoning worden gebruikt. Uit nader onderzoek waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het "Milieuadvies ruimtelijke onderbouwing burgerwoningen [locatie 3], [locatie 4] en [loctatie 5] in Amersfoort" van de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht van 25 september 2014, blijkt volgens de raad dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd en dat omliggende bedrijven niet worden beperkt in de bedrijfsvoering. [appellante sub 2] heeft de juistheid van de in het milieuadvies neergelegde uitkomsten niet bestreden.
Over het aspect externe veiligheid wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201206138/1/A4, in de toelichting bij het plan vermeld dat de aanduiding "veiligheidszone - bevi" ter plaatse van het bedrijf van [appellante sub 2] aansluit bij de veiligheidscontour die voortvloeit uit de op 8 mei 2012 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante sub 2A] krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleende revisievergunning. Volgens de raad liggen de woningen buiten deze veiligheidscontour en geldt voor de woningen derhalve een algemeen acceptabel geacht risico. In dit verband wijst de raad er nog op dat uit het rapport "Externe Veiligheid bestemmingsplan Bedrijventerreinen" van 31 mei 2012 opgesteld door Servicebureau|Gemeenten, dat als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, volgt dat het berekende groepsrisico dusdanig laag is dat er geen relevant groepsrisico in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) bestaat, zodat een verdere verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk is. [appellante sub 2] heeft de juistheid van de bevindingen neergelegd in dit rapport niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat de raad niet van de veiligheidscontour die voortvloeit uit de verleende revisievergunning heeft kunnen uitgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de revisievergunning met de daaruit voortvloeiende beperkingen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] reeds enkele jaren in werking is, zodat de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] geacht moet worden hieraan te zijn aangepast. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van haar bedrijfsvoering niet is verzekerd en dat geen redelijke uitbreidingsmogelijkheden meer bestaan. Dat de raad geen rekening heeft gehouden met de voorgenomen uitbreiding met twee extra reactoren, kan hieraan niet afdoen, nu de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet op de hoogte was en had kunnen zijn van deze voornemens. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen de bestemming "Wonen - 3" heeft kunnen toekennen aan de woningen aan de [locatie 3], [locatie 4] en [loctatie 5]. Dat de raad het in het algemeen niet wenselijk acht om burgerwoningen toe te staan op industrieterreinen, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd bij de woningen en de omliggende bedrijven niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Daarbij heeft de raad belang mogen hechten aan de omstandigheid dat het gaat om een historisch gegroeide situatie, waarbij de woningen reeds sinds lange tijd aanwezig zijn op het bedrijventerrein en als burgerwoning worden gebruikt.
Het betoog faalt.
7. [appellante sub 2] betoogt voorts dat met de aanpassing van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, van de planregels niet wordt voldaan aan de onder 2 vermelde uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014. Hiertoe voert zij aan dat de oppervlaktebeperking aan kantoorruimte op het bedrijventerrein tot een maximum van 1.500 m² bruto vloeroppervlak, niet alleen binnen de veiligheidscontour dient te gelden, maar op het gehele bedrijventerrein. Hiermee dient volgens [appellante sub 2] te worden voorkomen dat nog meer gevoelige objecten als bedoeld in het Bevi ontstaan op het industrieel bedrijventerrein waardoor zij in haar bedrijfsvoering zou kunnen worden belemmerd. Daarnaast had volgens [appellante sub 2] ook voor zelfstandige kantoorruimte een maximum bruto vloeroppervlak vastgelegd moeten worden.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan voormelde uitspraak van 4 juni 2014. Door de aanpassing in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, van de planregels is het belang van [appellante sub 2] voldoende verzekerd, aldus de raad. Voor onzelfstandige kantoren is een beperking van het bruto vloeroppervlak geregeld. Zelfstandige kantoren zijn volgens de raad slechts toegestaan in bedrijfsverzamelgebouwen. Binnen de bestaande bevi-contouren op het bedrijventerrein bevinden zich geen bedrijfsverzamelgebouwen met zelfstandige kantoren en kunnen niet zonder meer nieuwe bevi-gevoelige objecten ontstaan.
7.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, van de planregels zijn bedrijfsgebonden, onzelfstandige kantoren uitsluitend toegestaan voor zover zij behoren bij de toegelaten bedrijven en mits de vloeroppervlakte van die kantoren per bedrijf minder bedraagt dan 50% van het bruto vloeroppervlak van het bedrijf, tenzij dit percentage ten tijde van de inwerkingtreding van het plan, op basis van verworven rechten al afwijkend is. Met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "veiligheidscontour-bevi" uitsluitend bedrijfsgebonden, onzelfstandige kantoren zijn toegestaan voor zover de bruto vloeroppervlakte van de kantoren per bedrijf niet meer bedraagt dan 1.500 m²;
Ingevolge het bepaalde onder m, zijn zelfstandige kantoren uitsluitend toegestaan in een bedrijfsverzamelgebouw waarbinnen drie of meer bedrijven zijn gevestigd en per bedrijfsverzamelgebouw niet meer dan 50% van het totale bruto vloeroppervlak bestaat uit zelfstandige kantoren en parkeren op eigen terrein plaatsvindt.
Ingevolge artikel 47, lid 47.6.1, van de planregels, is ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bevi" het vestigen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi niet toegestaan, tenzij de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten onderdeel uitmaken van de betreffende risicovolle inrichting.
7.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, aanhef en sub c, aanhef en onder 1, van het Bevi wordt onder kwetsbaar object verstaan kantoorgebouwen met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.500 m2 per object.
7.4. Met de wijziging van de planregels heeft de raad ervoor zorggedragen dat het vloeroppervlak van een kantoor ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bevi" niet toeneemt tot boven de 1.500 m² zodat aldaar geen kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi kan ontstaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad de oppervlaktebeperking op het gehele industrieterrein van toepassing had moeten verklaren, nu gelet op hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd niet duidelijk is hoe zij door het ontbreken van een dergelijke beperking in haar bedrijfsvoering zou kunnen worden belemmerd. Voor zover [appellante sub 2] beoogt te betogen dat de planregels niet verbieden dat bedrijven die net buiten de grens van de "veiligheidscontour-bevi" of gedeeltelijk binnen deze contour liggen hun kantoorruimte kunnen uitbreiden tot 1.500 m², overweegt de Afdeling dat [appellante sub 2] geen belang heeft bij beoordeling van dit betoog. Immers op de grens van of gedeeltelijk binnen de veiligheidscontour zijn geen toegelaten bedrijven gelegen waarbinnen de oppervlakte van een bedrijfsgebonden onzelfstandig kantoor met inachtneming van de planregels kan worden uitgebreid tot 1.500 m². Daarbij wordt erop gewezen dat ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, van de planregels de oppervlakte van de toegelaten kantoorruimte niet meer dan 50% van het bruto vloeroppervlak van een bedrijf mag bedragen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet zou hebben voldaan aan de opdracht in voormelde uitspraak van 4 juni 2014.
Ten aanzien van de zelfstandige kantoorruimtes wordt overwogen dat artikel 47, lid 47.6.1 van de planregels gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, aanhef en sub c, aanhef en onder 1, van het Bevi, eraan in de weg staat dat zelfstandige kantoren zich binnen de aanduiding "veiligheidscontour-bevi" vestigen. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een maximum bruto vloeroppervlak in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder m, van de planregels.
Het betoog faalt.
8. Het beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
343-532.