201502436/1/V3
Datum uitspraak: 1 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2015 in zaak nr. 14/16657 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Italië heeft op 6 juni 2014 een terugnameverzoek de vreemdeling betreffend aanvaard ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180; hierna de Dublinverordening).
2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
3. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), worden de in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
Ingevolge het derde lid, wordt bij de beoordeling of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk is, rekening gehouden met:
a) de familiesituatie die bestond in het land van herkomst;
b) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden gescheiden;
c) de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures inzake het vreemdelingenrecht.
Ingevolge het vierde lid, is voor de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening (thans: artikel 16, eerste lid) in ieder geval vereist dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de nodige hulp zal verlenen.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom tussen de vreemdeling en diens zus geen sprake is van afhankelijkheid in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Hiertoe betoogt de staatssecretaris dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling zich in Armenië bijna twee jaar zonder de aanwezigheid van de zus of een ander familielid staande heeft weten te houden. Verder kan uit de overgelegde stukken worden afgeleid dat de medische situatie van de vreemdeling is verbeterd, omdat grote epileptische aanvallen al geruime tijd niet meer voorkomen. Tot slot blijkt uit dezelfde stukken niet welke zorg de zus concreet verleent en of deze uitsluitend door haar kan worden verleend, nu de zorg bij kleine aanvallen beperkt is.
4.1. Ter onderbouwing van het standpunt dat hij vanwege ziekte van de zorg van zijn zus afhankelijk is, heeft de vreemdeling de volgende stukken overgelegd:
- een brief van een neuroloog van het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout, gedateerd 8 augustus 2014, waarin staat dat de vreemdeling, onder de verdenking van partiële epilepsie, een recept voor een nader omschreven geneesmiddel meekrijgt voor gebruik bij eventuele gegeneraliseerde aanvallen waarvan hij niet spontaan herstelt, en dat zijn zus is uitgelegd hoe te handelen bij dit soort aanvallen;
- een verklaring van een huisarts van het Gezondheidscentrum Asielzoekers in Gilze, gedateerd 20 augustus 2014, waarin staat dat de vreemdeling vaak petit mal aanvallen heeft met kleine ongevallen die veel ongemak vertonen en betekenen dat hij voor een goed functioneren afhankelijk is van derden;
- een brief van een neuroloog van het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout, gedateerd 10 september 2014, waarin staat dat de vreemdeling heeft verteld alleen nog last te hebben van kleine aanvallen en rondom aanvallen afhankelijk te zijn van de zorg van zijn zus, en dat de neuroloog heeft geconcludeerd tot partiële epilepsie met een redelijke controle over de aanvallen en nogmaals heeft besproken met de zus hoe te handelen met het bij haar in huis zijnde, nader omschreven geneesmiddel bij een gegeneraliseerde aanval.
4.2. Hoewel uit deze stukken kan worden afgeleid dat de vreemdeling medische klachten heeft en baat heeft bij de zorg van zijn zus, heeft de vreemdeling niet met objectieve stukken aannemelijk gemaakt dat hij van zijn zus afhankelijk is, nu uit de overgelegde stukken, mede in aanmerking genomen de verbeterde gezondheidssituatie van de vreemdeling, niet blijkt dat alleen zijn zus hem hulp kan bieden zoals hij heeft gesteld. De omstandigheid dat de zus eerder in het land van herkomst voor de vreemdeling heeft gezorgd, is onvoldoende voor een ander oordeel, aangezien de vreemdeling zich geruime tijd zonder zijn zus staande heeft weten te houden. Gelet hierop kan het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens een ernstige ziekte afhankelijk is van de zorg en hulp van zijn in Nederland wonende zus als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, de toetsing in rechte doorstaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 14 juli 2014 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van zijn asielverzoek niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken, omdat hij, zijn vader en zijn zus uit een oorlogssituatie zijn gekomen en aan zijn zus inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
6.1. Met de genoemde omstandigheden heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat het standpunt van de staatssecretaris dat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft in beroep voorts, onder verwijzing naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Tarakhel tegen Zwitserland, arrest van 4 november 2014, nr. 29217/12, (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte van Italië geen garanties heeft gevraagd voorafgaand aan zijn overdracht.
7.1. Anders dan de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, heeft de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Bovendien heeft de staatssecretaris erop gewezen dat reeds voor het arrest Tarakhel sprake was van een werkwijze die waarborgt dat in dit geval Italië bij de overdracht gedegen op de hoogte zal zijn van de relevante medische aspecten en daarmee de vreemdeling ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen. Gelet hierop zijn in het geval van de vreemdeling, anders dan voor de vreemdelingen in de zaak Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft tot slot in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht of tussen hem en zijn vader en zus sprake is van te eerbiedigen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.1. Door in het besluit te wijzen op de mogelijkheid om een tot het uitoefenen van gezinsleven strekkende aanvraag in te dienen heeft de staatssecretaris reeds voldoende rekening gehouden met de door de vreemdeling gestelde gezinsbanden.
De beroepsgrond faalt.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2015 in zaak nr. 14/16657;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015
279