201503991/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 april 2015 in zaak nr. 14/17952 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om toestemming voor het maken van kosten voor het laten verrichten van een DNA-onderzoek afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het COa klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten die zijn verbonden aan een DNA-onderzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe heeft het COa aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het voor de vreemdeling niet noodzakelijk is een eigen DNA-onderzoek in te brengen. De op de vreemdeling rustende bewijslast bestaat niet uit het overleggen van een op eigen initiatief uitgevoerd DNA-onderzoek. Indien de vreemdeling in zijn verklaringen aannemelijk maakt dat een familieband van belang is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag kan het op de weg van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) liggen door het Nederlands Forensisch Instituut een DNA-onderzoek te laten doen en de kosten daarvan te dragen. Indien de staatssecretaris dit onderzoek echter niet opportuun acht en derhalve niet laat verrichten, is het niet aan het COa om een eigen onderzoek van de vreemdeling te bekostigen, aldus het COa.
1.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 19 maart 2010 in zaak nr. 200907879/1/V1) volgt dat het COa bij de toepassing van artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 beoordelingsvrijheid toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan het COa om te beoordelen of de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat het COa vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en omvang van de kosten.
1.2. De rechtbank heeft in haar oordeel dat het COa zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten voor het DNA-onderzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen, betrokken dat de vreemdeling de bloedverwantschap met zijn broer niet op andere wijze, bijvoorbeeld door het overleggen van een geboorte-akte, kan aantonen, nu de staatssecretaris die akte in de procedure naar aanleiding van zijn eerste asielaanvraag als bewijs terzijde heeft geschoven, omdat de familienamen van de vreemdeling en zijn broer verschillen.
Door van het COa te verlangen dat het een onderzoek op initiatief van de vreemdeling ter ondersteuning van het asielrelaas faciliteert, terwijl op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de verantwoordelijkheid voor het aannemelijk maken van een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel in beginsel bij de vreemdeling ligt, heeft de rechtbank niet onderkend dat het COa zich, gezien de onder 1.1. vermelde beoordelingsvrijheid en gelet op zijn beperkte financiële middelen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van dit geval er niet toe noopten de kosten voor het doen van het DNA-onderzoek als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 te beschouwen. Het COa was dan ook niet gehouden toestemming voor het maken van die kosten te verlenen.
Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 april 2015 in zaak nr. 14/17952;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
32.