201503140/1/A1.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 2015 in zaak nr. 14/10441 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, onder c, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder i, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw indien betrokkene bewust is ingereden op een andere weggebruiker.
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131b, tweede lid, van de Wvw wordt opgelegd.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, komt een betrokkene niet in aanmerking voor de educatieve maatregel gedrag en verkeer indien hij bewust op een andere weggebruiker is ingereden.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder b, besluit het CBR ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
In bijlage 1, onder B, onderdeel "Geestelijke geschiktheid" zijn, voor zover hier van belang, als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…];
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
[…];
d. agressiviteit in het verkeer;
[…].
2. Het CBR heeft van de Politie Haaglanden een mededeling ontvangen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. In deze mededeling is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Het CBR heeft zich op basis van het bij die mededeling gevoegde op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 3 oktober 2013 van de Politie Haaglanden op het standpunt gesteld dat [appellant] de in bijlage 1 weergegeven gedragingen heeft verricht.
Volgens de mededeling en het proces-verbaal van 3 oktober 2013 heeft op 18 september 2013 een aanrijding plaatsgevonden bij wegwerkzaamheden bij de Kijckerweg in De Lier. De wegwerkzaamheden werden uitgevoerd over de gehele rijbaan waardoor het verkeer over de daar aanwezige parkeerplaatsen diende te rijden in één richting. Een verkeersregelaar was ter plaatse om het verkeer te regelen. [appellant] kwam met zijn personenauto aanrijden en reed naar de verkeersregelaar. Vervolgens kregen de verkeersregelaar en de betrokkene een woordenwisseling waarna [appellant] volgens de mededeling met zijn personenauto tegen de verkeersregelaar aanreed. Hierbij viel de verkeersregelaar op de grond en [appellant] is vervolgens weggereden met zijn personenauto.
Vanwege een vermoeden van ongeschiktheid om motorrijtuigen te besturen heeft het CBR besloten om een onderzoek in te stellen en de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid ten onrechte heeft opgelegd en zijn rijbewijs in afwachting van het onderzoek ten onrechte heeft geschorst. Daartoe voert hij aan dat het proces-verbaal onjuistheden bevat, nu daarin ten onrechte is vermeld dat hij de verkeersregelaar heeft aangereden. Volgens [appellant] stond de verkeersregelaar niet voor zijn voertuig op het moment dat hij wegreed. Verder is volgens [appellant] in het proces-verbaal ten onrechte vermeld dat hij zich niet heeft gemeld bij de politie en dat de verbalisant het rijbewijs op 2 oktober 2013 ter beschikking heeft gesteld aan het CBR, terwijl dit eerst op 10 oktober 2013 is gedaan en zijn de getuigenverklaringen volgens [appellant] onjuist.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 9 september 2015 in zaak nr. 201409759/1/A1; www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR het proces-verbaal niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat naast de verklaring van [appellant] een viertal getuigen, te weten de verkeersregelaar, een wegwerker, en twee medeweggebruikers, een verklaring hebben afgelegd, waarin eenduidig en consistent is verklaard dat [appellant] met zijn voertuig tegen de verkeersregelaar is aangereden. Zij verklaren allen dat [appellant] na een woordenwisseling met de verkeersregelaar gas heeft gegeven en dat hij tegen de verkeersregelaar aanreed waarna de verkeersregelaar op de grond is gevallen. Overigens, ook indien de ter zitting van de Afdeling toegelichte verklaring over het incident van [appellant] wordt gevolgd, heeft het CBR over kunnen gaan tot het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid en een schorsing in afwachting van dit onderzoek. Indien de verkeersregelaar schuin aan de zijkant van het voertuig probeerde het voertuig tegen te houden door de zijspiegel vast te houden, zoals [appellant] stelt, laat dit onverlet dat hij, terwijl de verkeersregelaar schuin voor zijn voertuig stond, bewust is doorgereden en daarbij op dat moment het aanmerkelijke risico heeft genomen dat de verkeersregelaar door het doorrijden ten val zou komen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onjuiste mededeling van de verbaliserende agent dat [appellant] zich niet zou hebben gemeld, niet afdoet aan hetgeen in het proces-verbaal over het incident is opgenomen.
De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de strafzaak is geseponeerd, nu volgens de hoofdofficier van justitie mishandeling niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat het CBR zich, gelet ook op de voormelde door [appellant] gegeven toelichting op het incident ter zitting van de Afdeling, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] bewust is ingereden op een weggebruiker. Daarbij is van belang dat de hoofdofficier van justitie het CBR bij brief van 15 september 2015 te kennen heeft gegeven dat uit het feit dat de zaak geseponeerd is niet per definitie volgt dat het verkeersincident in zijn geheel niet heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het CBR een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft mogen opleggen en in afwachting daarvan het rijbewijs heeft kunnen schorsen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
700.