201503097/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/6454 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1° voortzetting van het beroep of bedrijf, voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2° het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. [appellante] heeft een toevoeging aangevraagd in verband met een geschil over haar uittreding als medebestuurder bij de coöperatie AMN Advocaten coöperatie u.a.
De raad heeft die aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop die betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep betreft en onvoldoende aannemelijk is dat de uitoefening van het beroep van advocaat voor [appellante] afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het geschil voortvloeit uit het feit dat zij medebestuurder van de coöperatie was. Mede hierdoor is het geschil ingewikkeld en had zij rechtsbijstand nodig van een specialist op het gebied van het ondernemingsrecht. De rechtbank is er voorts ten onrechte van uitgegaan dat voor een toekenning van een toevoeging vereist is dat er al concreet een procedure tot het aanvragen van een faillissement aanhangig is gemaakt. Op het moment waarop de toevoeging werd aangevraagd, op 20 maart 2014, was er een concrete bedreiging tot een procedure. Deze bedreiging is later bevestigd door de aanvraag van mr. M.C. Spil, als bestuurder van de coöperatie, bij de gemeente om het verstrekken van BPR-gegevens met als doel het starten van een faillissementsprocedure. Dat Spil vervolgens geen procedure heeft aangespannen was ten tijde van de aanvraag om een toevoeging niet te voorzien en doet niet ter zake. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte meegewogen dat de tegenvordering van [appellante] kennelijk ongeveer € 45.000,00 is. De coöperatie heeft geen openheid gegeven over de boekhouding, zodat de uitkomst van het geschil heel wel zo zou kunnen uitvallen dat de geschatte vordering van [appellante] komt te vervallen en dat de vordering van Spil geheel wordt toegewezen met als gevolg dat [appellante] met faillissement wordt bedreigd. Dat [appellante] mogelijk een tegenvordering kan instellen, kan om die reden niet leiden tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. In het geval de zaak opbrengst heeft, moet de rechtshulpverlener hiervan opgave doen aan de raad en kan deze, achteraf, alsnog de toevoeging intrekken. Voor een correctie van de gevolgen van de procedure is aldus achteraf, bij het declareren, gelegenheid, aldus [appellante].
3.1. Aangezien [appellante] een beroep doet op de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van de Wrb, ligt het op haar weg aannemelijk te maken dat die situatie zich voordoet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat zij daarin niet is geslaagd. Anders dan [appellante] stelt, kan uit de uitspraak van de rechtbank niet worden afgeleid dat voor het toekennen van een toevoeging is vereist dat er al concreet een procedure aanhangig is gemaakt. De rechtbank heeft het besluit van 22 juli 2014 juist vernietigd omdat daaraan onder meer de overweging ten grondslag lag dat er geen concrete faillissementsaanvraag was en het besluit in zoverre niet kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit evenwel terecht in stand gelaten omdat [appellante] heeft bestreden dat Spil recht heeft op een bedrag van € 19.210,00 en zij heeft gesteld recht te hebben op een bedrag van € 45.000,00. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat bij de beoordeling van haar aanvraag om een toevoeging slechts rekening mag worden gehouden met de vordering van Spil en dat haar tegenvordering daarbij buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de mogelijkheid bestaat de toevoeging in te trekken als het resultaat van de procedure bekend is. Gezien de betwisting van de vordering van Spil en de tegenvordering van [appellante] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook de omstandigheid dat een gerechtelijke procedure waarin Spil het gestelde bedrag van [appellante] vordert, ten tijde van de aanvraag en ook nadien niet aanhangig gemaakt was een aanwijzing vormt dat de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, van de Wrb bedoelde situatie zich niet voordoet. Voorts heeft de raad er in verweer terecht op gewezen dat [appellante] in bezwaar haar stelling dat faillissement dreigt heeft ondersteund met een transcriptie van een voicemailbericht, waaruit niet kan worden opgemaakt in hoeverre sprake is van het gebruik van een drukmiddel dan wel daadwerkelijk op dat moment het aanvragen van een faillissement al reëel was. Nu, gezien het vorenstaande, de dreiging van faillissement onvoldoende concreet was heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de voortzetting van haar beroep afhankelijk was van de aangevraagde rechtsbijstand.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
97.