201502089/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2015 in zaak nr. 14/3635 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014, verzonden op 4 juli 2014, heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Sarkis, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie ‘B060 klachten overheidshandelen’.
Hieruit volgt dat geen toevoeging op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt verstrekt voor het indienen van een klacht, tenzij:
- er sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid of
- er sprake is van zwaarwegende belangen van de rechtzoekende.
2. Op 18 juni 2014 is namens [appellant] een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend voor het indienen van een klacht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarin is vermeld dat hij aan de Nederlandse ambassade in Slovenië hulp heeft gevraagd omdat hij verdachte is in een procedure. Hij wenst dat de Nederlandse overheid optreedt tegen het onrechtmatige optreden van Slovenië op grond van internationaalrechtelijke verdragen.
In de bij de aanvraag gevoegde verwijzing door het Juridisch Loket is vermeld dat [appellant] verdachte is in een strafrechtelijke procedure in Slovenië. Daarbij is vermeld dat de procedure drie jaar loopt en er nog geen uitspraak is. [appellant] heeft zich gewend tot de ambassade met een klacht over de lange duur van de strafrechtelijke procedure, de inhoudelijke afwikkeling en de handelwijze van de Sloveense autoriteiten.
In bezwaar heeft hij desgevraagd toegelicht dat het gaat om het indienen van een klacht bij de Nederlandse overheid, omdat Slovenië afspraken in een strafrechtelijke procedure niet nakomt.
3. Aan het besluit van 3 september 2014 heeft de raad ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden die betrekking hebben op het indienen van een klacht over de lange duur van de strafrechtprocedure, de inhoudelijke afwikkeling en de handelwijze van de autoriteiten in Slovenië, geen in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen betreffen, die rechtsbijstand van een Nederlandse advocaat noodzakelijk maakt. Daarbij stelt de raad zich op het standpunt dat het Sloveens recht betreft en de zaak zelf geen, althans onvoldoende internationaal karakter heeft waarbij de Nederlandse rechtssfeer duidelijk is betrokken. Voorts heeft de raad daaraan ten grondslag gelegd dat voor zover de werkzaamheden zien op het indienen van een klacht bij de Nederlandse overheid tegen de weigering om tot actie over te gaan jegens Slovenië, wel sprake is van een in de Nederlandse rechtssfeer gelegen rechtsbelang, maar dat de toevoeging wordt geweigerd op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb.
4. Inmiddels staat vast dat de aanvraag van [appellant] enkel nog betrekking heeft op het indienen van een klacht bij het ministerie van Buitenlandse Zaken over de volgens hem gebrekkige consulaire dienstverlening door de Nederlandse ambassade in Slovenië.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zijn aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat hij in Slovenië onterecht is beschuldigd van loverboypraktijken, waardoor hij is getraumatiseerd. Dit trauma wordt versterkt door zijn autisme. Deze omstandigheden zijn dusdanig zwaarwegend dat zij aanleiding hadden moeten zijn om hem een toevoeging te verstrekken. De raad heeft ten onrechte nagelaten bij de besluitvorming hiernaar nader onderzoek te verrichten, hetgeen volgens hem onzorgvuldig is. Voorts is consulaire dienstverlening volgens [appellant] juridisch dermate ingewikkeld, dat de hulp van een advocaat onontbeerlijk is. Tot slot voert hij aan dat hij recht heeft op een toevoeging, omdat hij ten onrechte geen consulaire dienstverlening heeft ontvangen en hij hierover moet kunnen procederen. Het afwijzen van zijn aanvraag is onevenredig, aldus [appellant].
5.1. Voor het indienen van een klacht wordt door de raad terecht geen toevoeging verstrekt, omdat dit redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten. Niet valt in te zien dat die handelwijze, gelet op de beperkte middelen die beschikbaar zijn gesteld voor gesubsidieerde rechtsbijstand, onevenredig is. Een dergelijke procedure is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, laagdrempelig. Een klager kan zelf in eigen bewoordingen zijn persoonlijke situatie toelichten, eventueel met onderbouwing van stukken, en aangeven waarom hij een klacht wenst in te dienen. Slechts in het geval van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid of van zwaarwegende belangen van de rechtzoekende, genoemd in werkinstructie ‘B060 klachten overheidshandelen’, kan toch een toevoeging worden verstrekt.
[appellant] heeft in zijn aanvraag geen omstandigheden gesteld die erop duiden dat zijn klacht van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid is. Ook heeft hij in die aanvraag geen zwaarwegende belangen gesteld op grond waarvan een toevoeging aan hem had moeten worden verstrekt. Dat hij autisme heeft, zoals hij in beroep en hoger beroep heeft gesteld, betekent niet dat hij om die reden aanspraak heeft op rechtsbijstand. Hij kan zich, indien dat vanwege zijn autisme noodzakelijk is, bij het indienen van een klacht laten bijstaan of adviseren door een derde, niet zijnde een rechtsbijstandverlener. Voorts is de enkele stelling dat hem in Slovenië een zware beschuldiging ten laste is gelegd, evenmin een zwaarwegend belang op grond waarvan de raad hem een toevoeging had moeten verstrekken voor het indienen van een klacht over de consulaire dienstverlening van de Nederlandse ambassade in Slovenië.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat een klager in een penitentiaire inrichting voor een klachtenprocedure wel altijd het recht heeft zich te doen bijstaan door een rechtsbijstandverlener, heeft de raad ter zitting toegelicht dat ook in die klachtenprocedures, die overigens anders van aard zijn, niet altijd een toevoeging wordt verleend. Daarbij komt dat die klachtenprocedure in de Penitentiaire beginselenwet is geregeld en dat de raad daarvoor separaat beleid heeft opgesteld.
Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Kramer w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
705.