201506773/1/A1 en 201506773/2/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Giesbeek, gemeente Zevenaar,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/1832 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning in afwijking van het bestemmingsplan op het perceel [locatie 2] te Giesbeek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[vergunninghouder] en [appellant A], [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 november 2015, waar [appellant A], [appellant B] en [appellant C], in persoon van [appellant C] en bijgestaan door mr. D. van Hijkoop, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. Smit en R. Lubbers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J. Molenaar, advocaat te Arnhem.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op het perceel waar de woning is voorzien, oefent [vergunninghouder] een bedrijf uit onder de naam Jachtwerf Rhederlaag.
3. [vergunninghouder] stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant C] geen belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning.
3.1. Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [appellant C] geen belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. [appellant C] woont op ongeveer 190 meter van de te bouwen dienstwoning en heeft daarop geen zicht door tussenliggende bedrijfsbebouwing. Verder is [appellant C] eigenaar van het perceel [locatie 2] te Giesbeek. Tussen dit perceel en de te bouwen dienstwoning ligt een weg en staat bedrijfsbebouwing. Vanaf dit perceel is evenmin zicht op de te bouwen dienstwoning. Ter zitting heeft [appellant C] bevestigd dat zijn perceel zodanig hoog ligt dat er geen risico bestaat dat het overstroomt bij hoog water als gevolg van de bouw van de dienstwoning. Ook verder is niet gebleken dat de ruimtelijke uitstraling van de te bouwen dienstwoning zodanig is dat hij daardoor rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. De omstandigheid dat zijn perceel een alternatieve locatie zou zijn voor de bouw van de dienstwoning noch de omstandigheid dat het verlenen van de vergunning ertoe zou leiden dat zijn perceel niet meer voor een dienstwoning kan worden gebruikt leveren een rechtstreeks belang op.
Het college heeft het door [appellant C] gemaakte bezwaar ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is het met het bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivier" rust op het perceel de bestemming "Mobiele Bootservice".
Ingevolge artikel 13.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor mobiele bootservice aangewezen gronden bestemd voor:
a. de berging en afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs;
b. de waterhuishouding;
c. de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de waterkering en het vergroten van de afvoercapaciteit;
d. een servicestation voor het verkeer te water;
e. één dienstwoning, met bijbehorende bouwwerken, voorzieningen en (on)bebouwde gronden.
Ingevolge artikel 13.2.1 is bouwen uitsluitend toegestaan ten dienste van de in artikel 13.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de hierna volgende bepalingen.
Ingevolge artikel 13.2.2 zijn uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan:
a. gebouwen; de gebouwen zoals aangegeven in tabel 7 en op de bijbehorende perceelskaart;
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 13.2.3 is het vernieuwen, veranderen en/of vergroten van de in artikel 13.2.2 genoemde bouwwerken toegestaan, mits:
a. de oppervlakte van de gebouwen niet meer bedraagt dan in tabel 7 per gebouw in de kolom "toegestaan" is aangegeven;
b. de hoogte van de gebouwen maximaal 10,5 m bedraagt;
c. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde maximaal 3 m bedraagt.
Ingevolge artikel 13.2.4 is het niet toegestaan om een in artikel 13.2.2 genoemd gebouw geheel of gedeeltelijk te herbouwen op en/of te verplaatsen naar een andere dan de bestaande locatie.
In tabel 7 is aangegeven dat zich op het perceel een gebouw bevindt met een totale oppervlakte van 1.995 m2, waarvan 1.815 m2 wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf en 180 m2 ten behoeve van een inpandige dienstwoning. Voorts is daarin vermeld dat de oppervlakte van het gebouw ten behoeve van het bedrijf mag worden uitgebreid tot 1.995 m2 en de oppervlakte ten behoeve van de woning tot 198 m2. Tevens is in een voetnoot aangegeven dat de inpandige dienstwoning na vrijstelling ook uitpandig kan worden gerealiseerd, mits de vrijkomende inpandige ruimte ten behoeve van het bedrijf wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 26.1 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het plan voor:
a. het afwijken van de voorgeschreven goothoogte, hoogte en inhoud, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de in deze voorschriften voorgeschreven afmetingen;
b. het geheel of gedeeltelijk herbouwen van een gebouw op en/of het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een gebouw naar een andere dan de bestaande locatie, mits de herbouw respectievelijk verplaatsing leidt tot een verbetering van:
- de berging en afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs;
- de waterhuishouding;
- de aanleg, het onderhoud en de verbetering van de waterkering en het vergoten van de afvoercapaciteit.
Ingevolge artikel 26.2 mag bij toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 26.1, onder b, de oppervlakte van het herbouwde of verplaatste gebouw maximaal de oppervlakte van het te herbouwen of verplaatsen gebouw bedragen, zoals bepaald in de kolom "toegestaan" van de tabel behorende bij de van toepassing zijnde voorschriften.
Ingevolge artikel 26.3 wordt vrijstelling niet verleend dan nadat burgemeester en wethouders advies hebben ingewonnen van het bevoegd waterstaatsgezag.
5. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat op het perceel uitsluitend een inpandige dienstwoning is toegestaan. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 13.2.2, onder verwijzing naar tabel 7, van de planvoorschriften.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning op grond van artikel 13 van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Daartoe voeren zij aan dat de voorziene dienstwoning geen uitpandig aangebouwde dienstwoning betreft maar een vrijstaande dienstwoning.
6.1. In de uitspraak van 27 februari 2013, zaaknr. 201208968/1/A1 heeft de Afdeling overwogen dat de voetnoot in tabel 7, gelezen in verbinding met de artikelen 13.2.2, 13.2.3 en 13.2.4 van de planvoorschriften, aldus dient te worden begrepen, dat de huidige inpandige dienstwoning aan het bestaande pand mag worden gebouwd, maar niet dat die naar een geheel andere plek op het perceel mag worden verplaatst.
Uit de bouwtekeningen blijkt dat de dienstwoning met een hal, berging en bijkeuken aan het bestaande bedrijfspand is gebouwd. Daarmee staat de dienstwoning niet op een geheel andere plek op het perceel. Gelet hierop is aan de voorwaarde die volgt uit de voetnoot voldaan. Het college was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 13.2.2, onder verwijzing naar tabel 7, van de planvoorschriften omgevingsvergunning te verlenen.
7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouw van de dienstwoning het functioneren van het perceel voor berging en afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs belemmerd. In verband daarmee had het college nadere eisen moeten stellen ten aanzien van de situering van de dienstwoning op het perceel.
7.1. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van de dienstwoning niet leidt tot een onevenredige belemmering van de berging- en afstroomfunctie van het perceel. Daarbij is van belang dat Rijkswaterstaat heeft ingestemd met de bouw van een woning in deze omvang op het perceel en dat het bestemmingsplan uitbreiding van bebouwing op het perceel in deze omvang toelaat.
Voorts is het naastgelegen perceel van [appellant A] en [appellant B] hoger gelegen dan het perceel. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van de dienstwoning bij hoog water niet zal leiden tot een verhoogd risico op overstroming van hun perceel.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, niet tot verlening van de vergunning heeft kunnen komen. Het college behoefde dan ook geen nadere eisen te stellen aan de situering van de dienstwoning op het perceel.
Het betoog faalt
8. [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat het niet nodig is om de dienstwoning op het perceel te bouwen, omdat deze op het hoger gelegen perceel [locatie 2] kan worden gebouwd. Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat zo'n situatie zich in dit geval voordoet, heeft het college niet hoeven aannemen.
9. Gelet op hetgeen in 3.2. is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het door [appellant C] ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de voorzieningenrechter het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 24 september 2014 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover [appellant C] in zijn bezwaar is ontvangen. De voorzieningenrechter zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/1832, voor zover het door [appellant C] ingestelde beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar van 24 februari 2015, voor zover [appellant C] in zijn bezwaar is ontvangen;
V. verklaart het bezwaar van [appellant C] niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. wijst het verzoek af;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,10 (zegge: tweeduizend vier euro en tien cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Soede
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015
270.