ECLI:NL:RVS:2015:3924

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201410325/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor het vellen van bomen nabij waterkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2014, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda om een omgevingsvergunning te verlenen voor het vellen van 42 bomen ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 november 2013 de vergunning verleend aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, die de bomen wilde vellen in verband met noodzakelijk onderhoud aan de regionale waterkering. De rechtbank oordeelde dat het college de belangen van de waterkering zwaarder mocht laten wegen dan de belangen van [appellant], de eigenaar van de percelen waar de bomen stonden.

Tijdens de zitting op 27 oktober 2015 heeft [appellant] zijn bezwaren tegen de vergunning herhaald, waarbij hij stelde dat de waterkering ook zonder het vellen van de bomen aan de wettelijke eisen kon voldoen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd hoe het de belangen van de bomen had afgewogen tegen de belangen van de waterkering. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het college werd opgedragen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, maar moest wel de proceskosten van [appellant] vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om bij het verlenen van omgevingsvergunningen een zorgvuldige belangenafweging te maken, waarbij zowel de belangen van het algemeen belang als de belangen van individuele grondeigenaren in acht moeten worden genomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college in dit geval niet aan zijn motiveringsplicht had voldaan, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het besluit van het college.

Uitspraak

201410325/1/A1.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2014 in zaak nr. 14/5216 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het college aan het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: vergunninghoudster) de gevraagde omgevingsvergunning voor het vellen van 42 bomen op verschillende percelen nabij de Ringvaart, Provinciale weg N207 en de Tweede Moordrechtse Tiendeweg te Gouda (hierna: de percelen) verleend.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, en het college, vertegenwoordigd door A. Polak en ing. F.M. Veerman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers en L. van der Waal, gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluit van 15 november 2013 voor 42 bomen omgevingsvergunning tot het vellen daarvan verleend. De andere in de omgevingsvergunning genoemde 54 bomen zullen ook worden geveld, maar het vellen van deze bomen is niet vergunningplichtig. Van de vergunningplichtige bomen staan 36 bomen op het adres [locatie]. Dat adres bestaat uit twee kadastrale percelen, zijnde sectie F, nummer 667 en sectie F, nummer 3117. Deze percelen zijn in eigendom van [appellant]. Volgens vergunninghoudster dienen de in de aanvraag genoemde bomen te worden geveld in verband met het noodzakelijk onderhoud aan de regionale waterkering waarbij de kaden opgehoogd dienen te worden. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 november 2013 ten grondslag gelegd dat aan de bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het vellen van de 42 bomen betrokken belangen groter gewicht wordt toegekend vanwege het algemeen belang
om te beschikken over een waterkering die voldoet aan de in de wet- en regelgeving gestelde eisen dan aan het individuele belang van de grondeigenaren van de percelen waarop de in de aanvraag genoemde bomen staan.
[appellant] kan zich niet met het in bezwaar gehandhaafde besluit verenigen. Volgens [appellant] kan de waterkering ook voldoen aan de in de wet- en regelgeving gestelde eisen zonder dat daarbij de bomen op zijn percelen worden geveld.
2. [appellant] heeft bij brief van 2 oktober 2015 de Afdeling verzocht een onderzoek ter plaatse in te stellen. Bij brief van 8 oktober 2015 heeft de Afdeling dit verzoek vooralsnog afgewezen en gemotiveerd dat ter zitting nader kan worden bezien of een dergelijk onderzoek nodig is. Ter zitting is de feitelijke situatie ter plaatse afdoende komen vast te staan, zodat een onderzoek ter plaatse niet nodig is.
3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18, kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening 2010 van de gemeente Gouda (hierna: de bomenverordening) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge het tweede lid, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet voor houtopstanden buiten de openbare ruimte met een dwarsdoorsnede van de stam tot 30 centimeter gemeten op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt een vergunning geweigerd indien de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden van recreatie en leefbaarheid.
4. Op grond van de Waterschapswet is vergunninghoudster belast met het beheer van de regionale waterkering. Zij dient er onder meer zorg voor te dragen dat de regionale waterkering voldoet aan de geldende veiligheidseisen. In het kader van de uitoefening van haar bevoegdheid tot het vaststellen van nadere regels heeft vergunninghoudster de Keur van Schieland en de Krimpenerwaard" (hierna: de Keur) vastgesteld. Ingevolge artikel 3.6.1 dragen onderhoudsplichtigen van waterkeringen zorg voor gewoon onderhoud en buitengewoon onderhoud. Ingevolge artikel 3.6 zijn onderhoudsplichtig diegenen die in de legger tot het plegen van gewoon en of buitengewoon onderhoud aan de waterstaatswerken zijn aangewezen. Vergunninghoudster is op grond van de legger belast met het onderhoud van het minimaal profiel.
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn percelen niet onder het toepassingsbereik van de op 28 maart 2012 vastgestelde Legger van de waterkering, katern: Ringvaartkade Zuidplaspolder (hierna: de Legger) vallen. Daartoe wordt overwogen dat ter zitting is vastgesteld dat de percelen van [appellant] in de Legger met de codes ZPP 024 en ZPP 025 zijn genoemd. Gelet hierop zijn de aan het water gelegen delen van de percelen van [appellant], anders dan hij stelt, op grond van de Legger aan te merken als kaden. Ter zitting is voorts vastgesteld dat de van de regionale waterkering onderdeel uitmakende kaden op deze percelen niet voldoen aan de daarin vastgelegde minimale hoogte van 1,65 m onder NAP.
6. [appellant] heeft ter zitting zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de besluitvorming onvoldoende belang heeft gehecht aan het door hem, onder overlegging van een rapport van ir. L.A. van Duijl, naar voren gebrachte alternatief voor het ophogen van de kaden, waarbij de waterkering wordt versterkt, maar de bomen niet behoeven te worden geveld, ingetrokken.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor het vellen van 42 bomen op de percelen kon verlenen. In dit verband voert hij aan dat het college in het besluit van 13 mei 2014 ten onrechte de waarden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de bomenverordening niet heeft betrokken. Het college had bij de belangenafweging moeten betrekken dat de bomen al gedurende lange tijd op de percelen staan, aldus [appellant].
7.1. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning voor het vellen van de in de aanvraag genoemde bomen te verlenen betreft een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij het college de omgevingsvergunning kan weigeren op grond van de in artikel 3, eerste lid, van de bomenverordening genoemde belangen. Het college kan bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het vellen alle relevante belangen meewegen. Dit betekent dat het college bij de beslissing om omgevingsvergunning voor het vellen te verlenen een ruime beleidsvrijheid heeft en de rechter die beslissing terughoudend moet toetsen.
7.2. Niet in geschil is dat de bomen waarden vertegenwoordigen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de bomenverordening.
7.3. De Bezwaarschriftencommissie Gouda heeft in zijn advies van 16 april 2014 het college onder meer geadviseerd het door [appellant] gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 15 november 2013 gegrond te verklaren, nu uit de overwegingen van dat besluit niet blijkt hoe het college de in artikel 3, eerste lid, van de bomenverordening genoemde waarden heeft afgewogen tegen de belangen die met het verlenen van de vergunning zijn gediend. Het college heeft in het besluit van 13 mei 2014 dit advies overgenomen en heeft daarmee het gebrek erkend. Het college heeft evenwel nagelaten in dat besluit alsnog een zodanige belangenafweging te maken.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 mei 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
9. De Afdeling zal, gelet op artikel 8:41a van de Awb, nagaan of de rechtsgevolgen van het besluit van 13 mei 2014 in stand kunnen blijven.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat het zich bij de besluitvorming heeft gebaseerd op het door vergunninghoudster aan de aanvraag ten grondslag gelegde rapport van Bomenwacht Nederland van 2 juli 2013, waarin een boomtechnische inventarisatie is gemaakt van de te vellen bomen en de waarden van deze bomen zijn betrokken. Voorts heeft het uiteengezet dat het de waarden die de bomen vertegenwoordigen heeft afgezet tegen het belang van de veiligheid van het land dat wordt gediend door de waterkering. Met deze door het college gegeven motivering alsmede de door het college in het besluit van 13 mei 2014 gegeven motivering dat het een groter gewicht toekent aan het algemeen belang dat de van de regionale waterkering onderdeel uitmakende kaden op de percelen voldoen aan de in de Legger vastgestelde hoogte van in dit geval 1,65 m onder NAP in verhouding tot het individuele belang van onder meer [appellant], als grondeigenaar van twee van de percelen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling alsnog inzichtelijk gemaakt hoe het de in artikel 3, eerste lid, van de bomenverordening genoemde waarden heeft afgewogen tegen de belangen die met het verlenen van de vergunning zijn gediend. Deze afweging acht de Afdeling niet onredelijk. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat het het onderhoud van de waterkering in verband met de geldende veiligheidseisen, waartoe vergunninghoudster op grond van de Legger is belast, niet moet verhinderen. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning voor het vellen van 42 bomen op de percelen kunnen verlenen en zich op het standpunt kunnen stellen dat een herplantplicht hier niet aan de orde is.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 9 zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2014 in zaak nr. 14/5216;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 13 mei 2014, kenmerk 855911;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gouda aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
414-789.