ECLI:NL:RVS:2015:3937

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201409588/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie en WOZ-waarde vaststelling door gemeente Renkum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2014. [appellante] had de gemeente Renkum verzocht om informatie met betrekking tot de WOZ-waarde van haar woning. Na het indienen van dit verzoek, heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 november 2015 behandeld, waarbij geen van de partijen aanwezig was. De Afdeling overwoog dat er geen grond was voor het oordeel dat de gemachtigde van [appellante] niet bevoegd was om namens haar op te treden. Tevens werd het argument van het college dat er sprake was van misbruik van recht door [appellante] verworpen. De Afdeling concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van de wettelijke bevoegdheid door [appellante].

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om informatie niet als een aanvraag in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) werd aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de brief van 30 oktober 2013 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zonder proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

201409588/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 september 2014 in zaak nr. 13/5913 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Procesverloop
Bij brief van 10 mei 2013 heeft [appellante] de gemeente (lees: het college) verzocht om informatie.
Bij brieven van 10 juni 2013 onderscheidenlijk 8 juli 2013 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
[appellante] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft het college op het verzoek van [appellante] beslist en de aan haar verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit vastgesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 24 september 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de brief van 30 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen en het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 17 november 2015 aan de orde gesteld, waar geen der partijen is verschenen.
Overwegingen
1. Anders dan het college aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat [persoon] niet gemachtigd was namens [appellante] beroep en hoger beroep in te stellen omdat [bedrijf A], waarvoor [persoon] werkt, is overgedragen aan [bedrijf B]. Hiertoe is van belang dat hangende het beroep een machtiging van 1 juli 2014 aan de rechtbank is overgelegd, waaruit expliciet volgt dat [persoon] in persoon is gemachtigd om [appellante] in de desbetreffende zaak te vertegenwoordigen. In hoger beroep is eveneens een machtiging overgelegd waaruit volgt dat [persoon] door [appellante] is gemachtigd haar in rechte te vertegenwoordigen.
2. Voorts voert het college onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3 aan dat [appellante] dan wel haar gemachtigde misbruik van recht heeft gemaakt.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep te komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of hetgeen het college aanvoert grond biedt voor het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.1. Zoals de Afdeling onder meer in voormelde uitspraak heeft overwogen, zijn zwaarwichtige gronden vereist om tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Naar het oordeel van de Afdeling bieden de door het college ingeroepen feiten onvoldoende grond voor het oordeel dat [appellante] dan wel haar gemachtigde de bevoegdheid om in deze procedure rechtsmiddelen aan te wenden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Nu op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat [appellante] misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid, ziet de Afdeling geen grond om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en zal de zaak inhoudelijk worden beoordeeld.
3. Bij de brief van 10 mei 2013 heeft [appellante] de gemeente (lees: de heffingsambtenaar) in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om vaststelling van de WOZ-waarde van de woning op het adres [locatie] te Oosterbeek. In diezelfde brief heeft zij "overigens" verzocht om overlegging van dan wel inzage in afschriften van overeenkomsten die door de gemeente of haar medewerkers zijn gesloten met externe taxateurs of andere deskundigen die voor haar werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van WOZ-waarden.
Bij de brief van 30 oktober 2013 heeft het college [appellante] een afschrift van een detacheringsovereenkomst doen toekomen. Het college heeft daarbij te kennen gegeven de overeenkomst te hebben geanonimiseerd en daarin opgenomen bedrijfsgevoelige informatie te hebben doorgehaald op grond van artikel 10, eerste lid, onder c en d, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). Voorts is [appellante] er daarbij van op de hoogte gebracht dat de door haar gevorderde dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een besluit zal worden overgemaakt.
4. [appellante] komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het beroep tegen de brief van 30 oktober 2013. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens haar is het verzoek om informatie gedaan op grond van de Wob. Dat verzoek, dat is gericht aan het college, staat los van het separaat aan de heffingsambtenaar gerichte verzoek om de WOZ-waarde van de desbetreffende woning vast te stellen. De strekking van het verzoek om informatie is openbaarmaking voor een ieder, aldus [appellante].
4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek om informatie niet is aan te merken als een verzoek in de zin van de Wob. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat het verzoek is gedaan in een document betreffende een verzoek om de WOZ-waarde van de woning van [appellante] vast te stellen. In het verzoek om informatie is de Wob niet genoemd. Evenmin is kenbaar gemaakt dat met het verzoek wordt beoogd de gevraagde informatie voor een ieder openbaar te maken. Ook anderszins volgt uit de brief van 10 mei 2013 niet dat is bedoeld de documenten dan wel inzage daarvan te verkrijgen op grond van de Wob.
Gelet hierop is die brief geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en is de reactie op die brief niet gericht op enig rechtsgevolg. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de brief van 30 oktober 2013 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het tegen die brief ingestelde beroep is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu zij noch haar gemachtigde ter zitting bij de rechtbank aanwezig is geweest.
6. Voorts faalt het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:61, tweede lid, van de Awb. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt en noch is anderszins gebleken dat de griffier van de rechtbank ter zitting geen aantekening van het aldaar verhandelde heeft gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zich in het dossier waarover de Afdeling beschikt een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank bevindt.
7. Gezien hetgeen onder 4.1 is overwogen, faalt eveneens het betoog van [appellante] dat de rechtbank het college ten onrechte niet in de door haar in beroep gemaakte proceskosten heeft veroordeeld.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Mossel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
741.