ECLI:NL:RVS:2015:3958

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201503598/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. Het college had op 30 juni 2014 besloten om het verzoek van [appellant sub 1] af te wijzen, waarna [appellant sub 1] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 december 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel verklaarde op 24 maart 2015 het beroep van [appellant sub 1] ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde. Het college diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 november 2015 ter zitting behandeld. [appellant sub 1] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B. Oudenaarden, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. C. van Bart en drs. R.A. Habing. Ook [belanghebbende] werd als belanghebbende gehoord.

De Raad van State oordeelde dat het college het advies van de schadebeoordelingscommissie op zorgvuldige wijze had betrokken bij de afwijzing van het verzoek om planschade. De commissie had geconcludeerd dat de waardedaling van de woning van [appellant sub 1] minder dan twee procent was, waardoor de schade voor rekening van [appellant sub 1] bleef. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van het college werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

201503598/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Holten, gemeente Rijssen-Holten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 maart 2015 in zaak nr. 15/119 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], het college en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. van Bart en drs. R.A. Habing, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het ervoor geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van dat regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of dat heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant sub 1] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Holten. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van het college van 31 mei 2010 waarbij het college een projectbesluit heeft genomen ten behoeve van de bouw van een woning op het perceel [locatie 2], nu [locatie 3], te Holten (hierna: het perceel). [belanghebbende], eigenaar van de woning, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor zijn rekening te nemen.
Voorheen gold voor het perceel, ingevolge het bestemmingsplan "Kom Holten", de bestemming "Woondoeleinden, categorie T (tuin)". Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mag dit perceel uitsluitend worden gebruikt voor tuin met daarbij toegelaten andere bouwwerken en andere werken. Ingevolge het tweede lid mogen op het perceel geen gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd. Hieronder worden niet gerekend erfafscheidingen welke mogen worden opgericht tot een hoogte van 1 m.
4. Aan het besluit van 30 juni 2014 heeft het college het advies van de schadebeoordelingscommissie (hierna: de commissie) van 12 juni 2014 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de commissie geconcludeerd dat [appellant sub 1] als gevolg van het projectbesluit in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning is gedaald van € 450.000,00 naar € 442.500,00. De commissie heeft daartoe een vergelijking gemaakt tussen het projectbesluit en het voorheen geldende bestemmingsplan. Aangezien deze waardedaling minder is dan twee procent van de oorspronkelijke waarde van de onroerende zaak, dient deze schade ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Wro voor rekening van [appellant sub 1] te blijven, aldus het advies.
5. [appellant sub 1] heeft in beroep een advies van Langhout & Wiarda Juristen en Rentmeesters (hierna: Langhout) van 29 januari 2015 overgelegd. Langhout heeft in dat advies wat betreft de gebruiksmogelijkheden geconcludeerd dat door de planologische wijziging de aantasting van de privacy en de overlast inherent aan de woonfunctie, waaronder geluidhinder, toeneemt. Voorts is de situeringswaarde daardoor verslechterd, aldus het advies.
Het incidenteel hoger beroep van het college
6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant sub 1] niet gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft geacht. Het college voert hiertoe aan dat in het bezwaarschrift alleen gronden zijn aangevoerd over de hoogte van de taxatie terwijl in beroep ook de planvergelijking ter discussie is gesteld. Omdat de taxatie en de planvergelijking verschillende onderdelen van het besluit van 30 juni 2014 zijn kon [appellant sub 1] niet eerst in beroep opkomen tegen de planvergelijking. De rechtbank had het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het college.
6.1. Bij het besluit van 30 juni 2014 is beslist op het verzoek om planschade van [appellant sub 1] van 8 januari 2014. In dit verzoek heeft [appellant sub 1] slechts verzocht om vergoeding van planschade bestaande uit waardevermindering van zijn woning als gevolg van het projectbesluit. De beslissing op dit verzoek is niet op te delen in meerdere besluitonderdelen. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vormde derhalve geen beletsel voor het eerst in beroep betwisten van de in het besluit van 30 juni 2014 gemaakte planvergelijking. Verder staat de toetsing door de rechtbank van het besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan noch enige rechtsregel binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden eraan in de weg, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar of de uniforme openbare voorbereidingsprocedure naar voren zijn gebracht.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van de commissie niet aan de afwijzing ten grondslag heeft mogen leggen. Hij voert daartoe aan dat uit het advies Langhout van 29 januari 2015 blijkt dat het advies van de commissie onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [appellant sub 1] heeft de commissie een onjuiste planvergelijking gemaakt, omdat zij niet alle schadefactoren heeft meegewogen en daardoor tot een te lage waardevermindering van de woning is gekomen. De commissie heeft ten onrechte de schadefactoren die direct samenhangen met de aan de omgeving toegevoegde woonfunctie, zoals lichthinder vanuit de woning en van inschijnende koplampen, geluidhinder en toename van verkeersbewegingen niet meegewogen, terwijl de commissie bij de beoordeling van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade voor de woning aan De Wheeme 8 wel acht heeft geslagen op de schadefactoren geluidhinder en verslechtering van de woonomgeving. [appellant sub 1] heeft voorts ter zitting betoogd dat de commissie in haar reactie van 21 september 2015 het verschil in afstand tussen woning aan De Wheeme 8 en de [locatie 1] met de woning aan het [locatie 3] onjuist heeft berekend. [appellant sub 1] voert verder aan dat de ontsluiting van de woning op het Zandvoortspad via de tuin en het Zandvoortspad richting de Pastoriestraat direct langs het perceel van [appellant sub 1] lopen. Het projectbesluit voorziet niet in een borging van de instandhouding van de beplanting nabij de perceelgrens, waardoor met de afschermende werking daarvan in de planvergelijking geen rekening mag worden gehouden. Ten slotte heeft de commissie volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekening gehouden met de als gevolg van het projectbesluit aangetaste situeringswaarde. De waarde van de woning is gedaald van € 550.000,00 naar € 533.000,00, aldus [appellant sub 1].
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
7.2. In het advies van Langhout van 29 januari 2015 heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het door het college aan het besluit van 30 juni 2014 ten grondslag gelegde advies van de commissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins gebreken kleven. Allereerst behoefde het college in het advies van Langhout geen aanleiding te zien voor twijfel over de conclusie van de commissie dat geen extra verkeersbewegingen ontstaan. Het Zandvoortspad is een openbare weg. De toename van verkeersbewegingen vanuit een enkele woning zal minimaal zijn en opgaan in de bestaande verkeersstroom. Voorts hoefde het college op grond van het advies van Langhout niet te twijfelen aan de conclusie van de commissie dat door het toestaan van een woning op het perceel [locatie 2] geen grotere lichthinder zal ontstaan. Onder het oude planologische regime was een ontsluiting via de tuin van de woning aan de [locatie 2] op het Zandvoortspad toegestaan. Overlast van inschijnende koplampen was dus reeds onder het oude bestemmingsplan mogelijk. Verder zal slechts een minimale toename van lichthinder vanuit de woning mogelijk zijn. Voorts is niet gebleken dat de commissie van verkeerde afstanden van de woning aan het [locatie 3] tot de woningen aan De Wheeme 8 en de [locatie 1] is uitgegaan. Blijkens het advies heeft de commissie de situatie ter plaatse opgenomen en de bevindingen in de beschrijving van de feitelijke situatie in het advies opgenomen. Over de toename van geluidhinder en een verslechtering van de situeringswaarde heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt kon stellen dat het verschil tussen beide taxaties berust op een verschil van inzicht van de betrokken adviseurs en dit verschil binnen een redelijke bandbreedte ligt. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot de conclusie dat het advies van de commissie onvoldoende is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van het college zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, mr. G. Snijders en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
17-809.