ECLI:NL:RVS:2015:4066

Raad van State

Datum uitspraak
28 december 2015
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
201410133/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en toepassing van het inburgeringsvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 november 2014 haar beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, maar dit bezwaar werd op 15 april 2014 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldeed aan het inburgeringsvereiste, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

De vreemdeling stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Richtlijn 2003/86/EG inzake gezinshereniging niet op haar van toepassing was, omdat haar referent de Nederlandse nationaliteit heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze kwestie niet correct had beoordeeld en dat de richtlijn wel degelijk van toepassing is op de situatie van de vreemdeling. Daarnaast klaagde de vreemdeling dat de rechtbank niet had onderkend dat haar bijzondere individuele omstandigheden, waaronder financiële problemen, aanleiding moesten geven tot vrijstelling van het inburgeringsvereiste.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van de vreemdeling en dat de rechtbank de motivering van de staatssecretaris niet deugdelijk had bevonden. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris werd alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201410133/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 november 2014 in zaak nr. 14/11580 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu referent de Nederlandse nationaliteit heeft, Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet op haar van toepassing is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de nationale wetgever met betrekking tot het vereiste dat een derdelander met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt alvorens tot Nederland te kunnen worden toegelaten (hierna: het inburgeringsvereiste), niet heeft beoogd een onderscheid te maken tussen situaties waarop de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, en zuiver interne situaties.
2.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2015 in zaak nr. 201409851/1/V2 heeft overwogen, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing op gezinshereniging met een Nederlander voor zover het gaat om de toepassing van het inburgeringsvereiste. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar gestelde bijzondere individuele omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat zij, naar gesteld, de kosten voor het inburgeringsvereiste niet kan voldoen, niet leiden tot vrijstelling van dat vereiste. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat, nu zij door die omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen, de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
3.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
3.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest zal gaan aanpassen, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 april 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 november 2014 in zaak nr. 14/11580;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 april 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2015
638-806.