ECLI:NL:RVS:2015:414

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201408648/1/A1 en 201408648/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Groningen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellanten, [appellant A] en [appellant B], hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 29 april 2014 door het college van burgemeester en wethouders van Groningen is verleend aan een besloten vennootschap voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te Groningen. De rechtbank heeft op 26 september 2014 het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 13 november 2014 behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De uitbreiding van de woning is door de rechtbank terecht aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw en niet als een aan- of uitbouw. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften, waarbij het aantal bouwlagen in acht is genomen. Appellanten betogen dat de belangenafweging door het college niet deugdelijk is geweest, maar de voorzieningenrechter stelt vast dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt.

De voorzieningenrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408648/1/A1 en 201408648/2/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 26 september 2014 in zaak nrs. 14/3484 en 14/3483 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Zij hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar [appellant A], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en het college, vertegenwoordigd door M.L. Doek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het bouwplan bestaat volgens het aanvraagformulier en de bijbehorende bijlagen uit een uitbreiding van de twee woningen in het pand op het perceel. In beide woningen, die ieder een eigen toegang hebben, bevinden zich onzelfstandige woonruimten. De begane grond en de eerste verdieping van het pand worden aan de achterzijde uitgebreid met een vloeroppervlakte van 6m², waardoor er aan beide woningen een kamer wordt toegevoegd. Verder wordt op het dak van de uitbreiding van de eerste verdieping een balkon gerealiseerd. Dit balkon is, na aanpassing van de tweede verdieping, vanuit de kamer op de tweede verdieping bereikbaar.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westerhaven E.O." rust op het perceel de bestemming "Stadscentrum".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, wordt in deze voorschriften onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, wordt in deze voorschriften onder aan- of uitbouw verstaan: een onderdeel van het hoofdgebouw, dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, wordt onder een bouwlaag verstaan: een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van bijzondere bouwlagen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, wordt onder een bijzondere bouwlaag verstaan: kapverdiepingen en dakopbouwen ten behoeve van technische voorzieningen.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, is bewoning in de vorm van kamerverhuur niet toegestaan.
Ingevolge artikel 6.3 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 6.2, tweede lid, slechts indien geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt.
Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder c, dienen bij bebouwing van de gronden de bebouwingseisen zoals aangegeven op de plankaart ten aanzien van het aantal bouwlagen, het bebouwingspercentage, de vloerindex en de korrelgrootte in acht te worden genomen.
Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder k, mag in afwijking van artikel 6.4, onder c, de hoogte van aan-/uitbouwen en bijgebouwen één bouwlaag bedragen.
Ingevolge artikel 6.4, aanhef en onder l, mag achter de hoofdmassa van een gebouw op aan- en bijgebouwen geen verdieping worden gerealiseerd, die gelegen is op een afstand van minder dan 5 meter van de ramen van de aldaar aanwezige wooneenheden.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte heeft aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw. Volgens hen is de uitbreiding van het pand aan te merken als een aan- of uitbouw en voldoet deze niet aan de daaraan gestelde vereisten in artikel 6.4, onder k en l, van de bestemmingsplanvoorschriften.
Voor zover het bouwplan toch moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw, betogen zij dat het ook dan niet met het bestemmingsplan in overeenstemming is, nu dit in artikel 6.4, onder c, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de plankaart, voorschrijft dat het hoofdgebouw in drie woonlagen moet worden uitgevoerd. Daaraan is niet voldaan, omdat de tweede verdieping een bijzondere bouwlaag betreft, die niet kan worden meegeteld, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, niet in een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften voorziet.
De uitbreiding van het hoofdgebouw over de gehele hoogte van de achterzijde van het pand leidt ertoe dat het pand als geheel wordt vergroot en dat van ondergeschiktheid in bouwkundig opzicht ten opzichte van de hoofdvorm niet kan worden gesproken. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het hoofdgebouw en dat derhalve de bestemmingsplanvoorschriften met betrekking tot aan- en uitbouwen niet van toepassing zijn.
4.2. Volgens het bebouwingsvoorschrift in artikel 6.4, onder c, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de bestemmingsplankaart, dient bij bebouwing van het perceel de eis in acht te worden genomen dat het aantal bouwlagen minimaal drie en maximaal vijf bedraagt.
Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan dit bebouwingsvoorschrift is voldaan. Blijkens de bouwtekeningen voorziet het bouwplan erin dat op de tweede verdieping van het pand aan de achterzijde, het schuine dak wordt vervangen door een plat dak, alsmede door een rechte buitenmuur. Het balkon wordt daartegenaan gesitueerd. De tweede verdieping van het pand wordt daardoor geschikter gemaakt voor bewoning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarmee de tweede verdieping van het gebouw na realisering van het bouwplan niet valt aan te merken als een bijzondere bouwlaag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften. Daaruit volgt dat de tweede verdieping in dat geval de vereiste derde bouwlaag vormt.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en [appellant B] hebben voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen de feitelijke situatie wat betreft maten en omvang van het pand niet juist weergeven en het college daardoor de aanvraag onzorgvuldig heeft beoordeeld.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen, geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen heeft het college de belangenafweging ten onrechte beperkt tot een stedenbouwkundige beoordeling, en zijn de belangen van derden, waaronder zijzelf, veronachtzaamd. Zij wijzen er in dat verband op dat het realiseren van het balkon binnen een afstand van twee meter van de grens met hun perceel onrechtmatig is en dat het bouwplan hen in onevenredige mate privacy, licht en uitzicht vanuit de woning ontneemt. Ook vrezen zij geluidsoverlast nu het bouwplan de huisvesting van studenten mogelijk maakt.
6.1. Het college heeft de aanvraag van [bedrijf], gelet op de daarbij behorende bouwtekeningen, terecht aangemerkt als een aanvraag die erop is gericht het pand geschikt te maken voor kamerverhuur, ofwel onzelfstandige bewoning. De aanvraag is gelet daarop in strijd met het bestemmingsplan.
6.2. Het college heeft, met toepassing van artikel 6.3 van de bestemmingsplanvoorschriften, vrijstelling verleend van het verbod van bewoning in de vorm van kamerverhuur in artikel 6.2, tweede lid, van die voorschriften. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt.
6.3. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is van belang dat het college in het besluit van 8 augustus 2014, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 5 augustus 2014, er terecht op heeft gewezen dat nu de verleende vrijstelling slechts ziet op het gebruik van het pand, de belangenafweging geen betrekking kan hebben op de gestelde aantasting van de belangen van [appellant A] en [appellant B], voor zover die het gevolg zijn van het bouwen van de uitbreiding. Zoals hiervoor is overwogen, is deze uitbreiding niet in strijd met de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan en ziet de verleende vrijstelling daar derhalve niet op. Dat realisatie van het bouwplan hen privacy, licht en uitzicht vanuit de woning ontneemt, is daarom bij deze beoordeling niet aan de orde.
De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 (zaak nr. 201309069/1/A1), overwogen dat de omstandigheid dat het balkon dicht op de grens met het perceel van [appellant A] en [appellant B] is voorzien, niet tot het oordeel leidt dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Die omstandigheid leidt, anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, niet tot het oordeel dat reeds daarom hun woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast.
Wat betreft de gestelde vrees voor geluidsoverlast nu de vrijstelling het mogelijk maakt dat in het pand studenten worden gehuisvest, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hem vooralsnog geen meldingen van overlast in de straten Pottenbakkersrijge en Westerhavenstraat, waar reeds studenten wonen, bekend zijn. Anders dan [appellant A] en [appellant B] stellen, is die omstandigheid, ook al heeft deze uiteraard geen betrekking op het nog te realiseren bouwplan, relevant, omdat dient te worden beoordeeld of het woon- en leefklimaat in onevenredige mate zal worden aangetast. Nu nog geen meldingen van overlast bekend zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet op voorhand behoeft te worden aangenomen dat het te realiseren bouwplan het woon- en leefklimaat in onevenredige mate zal aantasten. Daarbij is verder van belang dat het, gelet op de mededelingen van vergunninghouder ter zitting, niet zeker is dat in het pand studenten zullen worden gehuisvest. Vergunninghouder verhuurt ook woningen aan zogenoemde jonge starters. Daarnaast wordt hierbij in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat vergunninghouder bij hem bekend staat als een verhuurder, die bij klachten over overlast door zijn huurders, daartegen daadwerkelijk optreedt.
De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 6.3 van de planvoorschriften te verlenen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
Voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015
641.