201404524/1/A2.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2014 in zaak nr. 13/5696 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Procesverloop
Bij brief van 27 maart 2013 is aan [appellante] - samengevat - medegedeeld dat het college het besluit van 9 mei 2006 handhaaft.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.R.A. Katsburg, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan, indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.
2. In verband met de ingebruikname van de Westerscheldetunnel heeft het Waterschap Scheldestromen op 14 maart 2003 op het viaduct over de N62 een betonblok geplaatst, waardoor de voorheen toeleidende weg tot het haven- en industriegebied in Vlissingen-Oost, het Sloegebied, is afgesloten voor verkeer. [appellante] verrichte bedrijfsmatige werkzaamheden voor opdrachtgevers in het Sloegebied en maakte gebruik van een, naar door haar gesteld, goede en relatief korte toegangsroute naar het Sloegebied. Deze route liep vanuit 's-Heerenhoek over de Borsselsedijk en een gelijkvloerse kruising - en nadien voormeld viaduct - over de Bernhardweg Midden (thans: de Bernhardweg West) naar de Europaweg-Oost in het Sloegebied.
[appellante] heeft in een brief van 8 september 2003, gericht aan het college, gesteld dat zij door deze afsluiting dagelijks aanzienlijke omrijschade lijdt en zij heeft het college daarom verzocht om aan haar nadeelcompensatie toe te kennen. In dat verband heeft zij toegelicht dat zij in het kader van haar bedrijfsmatige activiteiten gebruik maakt van langzaam rijdend verkeer, zoals laadschoppen, mobiele graafmachines, veegmachines en telescoopkranen, en dat deze voertuigen gemiddeld twintig keer per dag heen en weer rijden naar het Sloegebied. Verder heeft [appellante], onder verwijzing naar een bijgevoegde kaart, uiteengezet dat de hiervoor vermelde toegangsroute 3,4 kilometer bedraagt, maar dat de alternatieve routes over Nieuwdorp en Borsele respectievelijk 6 en 13 kilometer lang zijn. Het aantal kilometers dat hierdoor extra per dag moet worden gereden vermenigvuldigd met het aantal werkdagen per jaar en de uurprijs van een machinist levert een schadepost per jaar op van € 285.480,00, aldus [appellante]
3. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante] bij besluit van 9 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
Het college heeft daartoe opgemerkt dat aanvankelijk niet tot een behandeling van het verzoek kon worden gekomen, omdat het van mening was dat andere overheden - het Waterschap Scheldestromen dan wel de gemeente Borsele - aansprakelijk waren voor de onderhavige schade. De gevolgde procedure bij het Schadeloket, opgericht voor de afwikkeling van verzoeken om nadeelcompensatie als gevolg van onder meer de aanleg van de Westerscheldetunnel, bood [appellante] evenmin soelaas, omdat dit loket bedoeld is voor schade, voortvloeiend uit besluiten dan wel feitelijke handelingen die ten grondslag liggen aan onder andere de aanleg van de tunnel. De schade van [appellante] vloeit volgens het college echter voort uit een fysieke blokkade die door het Waterschap Scheldestromen is aangebracht. Nadat een bestuurlijk overleg niet het gewenste resultaat heeft gehad en het voorts niet is gelukt om een onafhankelijke commissie samen te stellen om een oordeel over het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante] uit te laten spreken, heeft het college besloten dit verzoek alsnog met toepassing van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen provincie Zeeland 2000 in behandeling te nemen.
Vervolgens heeft het college het standpunt ingenomen dat de Regeling Nadeelcompensatie Verkeers- en Vervoersvoorzieningen provincie Zeeland 2000 desalniettemin niet van toepassing is, omdat de noodzaak van omrijden noch een gevolg van feitelijk handelen noch van enig daartoe strekkend besluit van het provinciebestuur is. De schade wordt immers toegeschreven aan de plaatsing van een betonblok door het Waterschap Scheldestromen, aldus het college.
4. [appellante] heeft op 14 maart 2013 opnieuw een verzoek om nadeelcompensatie bij het college ingediend.
Aan dit verzoek heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat het college zich in een conclusie van antwoord, ingediend in een inmiddels aanhangig gemaakte civielrechtelijke procedure tegen de provincie Zeeland en het Waterschap Scheldestromen, heeft beroepen op een verkeersbesluit van 10 juli 2001. Volgens [appellante] blijkt hieruit dat het gedeelte van de Borsselsedijk waarvan zij destijds gebruik maakte om met haar voertuigen vanuit 's-Heerenhoek naar het Sloegebied te rijden, door het college aan het verkeer is onttrokken en daarmee juridisch is afgesloten. Het bestaan en de inhoud van het verkeersbesluit van 10 juli 2001 was haar niet bekend en voorts heeft het college nimmer op het bestaan hiervan geattendeerd, aldus [appellante] Dit brengt volgens [appellante] met zich dat het besluit van 9 mei 2006 niet langer te handhaven is, omdat dit op feitelijk en juridisch onjuiste gronden berust. In het besluit van 9 mei 2006 heeft het college volgens [appellante] immers het standpunt ingenomen dat, hetgeen thans in strijd met de waarheid blijkt te zijn, in het kader van de afsluiting van de Borsselsedijk nooit een besluit van het provinciebestuur is genomen. Deze bijzondere omstandigheden maken dat de formele rechtskracht van het besluit van 9 mei 2006 niet aan haar kan worden tegengeworpen, nu het college, zo niet expliciet dan toch in elk geval impliciet, de onrechtmatigheid van het besluit van 9 mei 2006 heeft erkend, aldus [appellante]
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank het in haar brief van 14 maart 2013 neergelegde verzoek te beperkt heeft opgevat.
5.1. Het verzoek van [appellante] heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen andere strekking dan dat zij het college verzoekt om terug te komen van diens besluit van 9 mei 2006.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet op het in de brief van 14 maart 2013 neergelegde verzoek van [appellante] heeft beslist en de brief van 27 maart 2013 derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6.2. Het college heeft in het besluit van 10 september 2013 het standpunt ingenomen dat het bezwaar van [appellante] zich niet richt tegen een namens het bevoegde gezag genomen besluit. Volgens het college behelst de brief van de gemachtigde van 27 maart 2013 immers geen besluit, nu [appellante] in die brief slechts heeft kunnen vernemen wat het standpunt van het college is in de civielrechtelijke procedure.
6.3. Het verwoorde standpunt van het college in de brief van 27 maart 2013 is een reactie van het college op het verzoek van [appellante] in de brief van 14 maart 2013 en moet als een afwijzing van dat verzoek worden aangemerkt. Deze brief is dan ook een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat het college het bezwaar van [appellante] in het besluit van 10 september 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
7. De Afdeling ziet, nu het college alsnog inhoudelijk op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 27 maart 2013 moet beslissen en voorts in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het besluit van 10 september 2013 binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen, door dit besluit alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen.
Daarbij is het van belang dat het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft beaamd dat, anders dan het college aan het besluit van 9 mei 2006 ten grondslag heeft gelegd, aan de afsluiting van het relevante gedeelte van de Borsselsedijk wel degelijk een provinciaal besluit, namelijk een verkeersbesluit van 10 juli 2001, ten grondslag ligt. Dit brengt met zich dat het college thans gehouden is te onderzoeken in hoeverre [appellante], gelet op het bij brief van 14 maart 2013 gedane verzoek, dat voortbouwt op het in de brief van 8 september 2003 neergelegde verzoek, gezien de toepasselijke wet- en regelgeving voor nadeelcompensatie in aanmerking komt. Het ligt in de rede dat het college zich laat bijstaan door een deskundige en diens bevindingen gebruikt bij de motivering van het nieuwe dan wel gewijzigde besluit op het bezwaar van [appellante]
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van gedeputeerde staten van Zeeland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 10 september 2013, kenmerk 13018445dg, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
636.