201405805/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van medewerker gastouderbureau afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.M.C. Jansen, advocaat te Heerlen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de beleidsregels) ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens over de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 houdt dit in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, in de justitiële documentatie voorkomen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium strekkende tot de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Blijkens de toelichting bij de beleidsregels (Stcrt. 2013, nr. 5409; www.overheid.nl) wordt voor de betekenis van de term justitieel gegeven uitgegaan van de definitie zoals gegeven in de artikelen 2 tot en met 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens. Onder justitieel gegeven wordt derhalve onder andere verstaan een beslissing die door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) of de rechter is genomen, met uitzondering van een onherroepelijke vrijspraak, niet-ontvankelijkheid van het OM en de beslissing tot het niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] binnen de terugkijktermijn gedurende 90 dagen in detentie heeft verbleven en de terugkijktermijn met de duur van deze detentie wordt verlengd. Binnen de terugkijktermijn is in het JDS een niet onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag (hierna: de strafkamer) van 18 januari 2013 (hierna: het vonnis) geregistreerd, waarbij het OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. [appellant] is vervolgd voor oplichting, gewoontewitwassen en drie gevallen van valsheid in geschrifte. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het vonnis in de beoordeling kan betrekken, nu dit een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de staatssecretaris niet van belang dat het OM niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld van [appellant] hiermee niet vaststaat. Deze feiten zullen, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor [appellant] een VOG heeft gevraagd in de weg staan, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of de staatssecretaris bij het berekenen van de terugkijktermijn de duur van de voorlopige hechtenis mag betrekken, omdat ook indien de duur daarvan niet wordt meegerekend, het vonnis binnen de terugkijktermijn van vier jaar valt. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 in zaak nr. 201202911/1/A3 geoordeeld dat de staatssecretaris het vonnis aan zijn standpunt over het objectieve criterium ten grondslag heeft mogen leggen. Dat het OM door de strafkamer niet-ontvankelijk is verklaard, maakt niet dat de verdenking jegens [appellant] is weggenomen. Voorts heeft het OM tegen het vonnis hoger beroep ingesteld en staat het vonnis niet per definitie aan een succesvolle vervolging in de weg, aldus de rechtbank.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of de staatssecretaris de duur van de voorlopige hechtenis bij het berekenen van de terugkijktermijn mag betrekken. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag wordt beoordeeld vanaf het moment van indiening, althans van de bevestiging van ontvangst ervan. Gelet hierop is het vonnis in het JDS geregistreerd na aanvang van de terugkijktermijn. Voorts is het vaststellen van de juiste terugkijktermijn relevant voor de beoordeling van een opvolgende aanvraag, nu de staatssecretaris daarbij zal terugvallen op zijn eerdere beslissing. Derhalve is van belang of de terugkijktermijn wordt vastgesteld op vier jaar of op vier jaar en 90 dagen.
5.1. De aanvraag wordt door de staatssecretaris beoordeeld op het tijdstip dat het besluit op de aanvraag wordt genomen en op het tijdstip dat op grondslag van een tegen dat besluit gemaakt ontvankelijk bezwaar een heroverweging van dat besluit plaatsvindt. Bij de rechtbank lag het besluit van 25 juli 2013 ter toetsing voor. Zij heeft derhalve terecht geoordeeld dat, nu het vonnis dateert van 18 januari 2013, in het midden kan blijven of de staatssecretaris de duur van de voorlopige hechtenis bij het berekenen van de terugkijktermijn mag betrekken. Dit oordeel laat voorts onverlet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een opvolgende aanvraag de in dat geval geldende terugkijktermijn moet toepassen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet afdoen aan de jegens hem bestaande verdenking, nu het OM tegen het vonnis hoger beroep heeft ingesteld. Daartoe voert hij aan dat door de strafkamer reeds is geoordeeld dat uit hetgeen aan de aanhoudingen ten grondslag is gelegd geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Daarbij heeft de strafkamer ten overvloede geoordeeld dat een bewezenverklaring van de feiten niet in de rede had gelegen. Gelet hierop moet aan het instellen van hoger beroep door het OM minder gewicht worden toegekend dan aan het oordeel van de strafkamer, aldus [appellant].
6.1. In het vonnis overweegt de strafkamer dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten onrechte is aangenomen dat er redengevende feiten en omstandigheden waren op grond waarvan een vermoeden bestond van het plegen van strafbare feiten. De strafkamer concludeert dat zich normschendingen in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare vormverzuimen hebben voorgedaan. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Daarbij merkt de strafkamer in het vonnis ten overvloede op dat een bewezenverklaring voor de ten laste gelegde feiten niet in de rede had gelegen.
Ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 had de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven over de jegens [appellant] bestaande verdenking. Dat het OM tegen het vonnis van de strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet aan het oordeel van de strafkamer niet af. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 aan het objectieve criterium werd voldaan.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 25 juli 2013 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van de op dat tijdstip bestaande feiten en omstandigheden. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 juli 2013, kenmerk 50500201302040014;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
382-819.