201404816/1/A1.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], Duitsland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2014 in zaken nrs. 14/186 en 14/1640 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college [appellante] gelast om binnen vier weken na dagtekening van dit besluit het strijdig laten gebruiken van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Ermelo te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 per maand of deel van de maand dat de strijdige situatie voortduurt tot een maximum van € 60.000,00.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van €30.000,00.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de besluiten van 11 november 2013 en 23 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, en mr. L.M. van den Brink en mr. I.E. van Duuren-de Jonge, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Recreatieterreinen" de bestemming "Verblijfsrecreatie 1".
Ingevolge artikel 9.1 van de planregels is het, overeenkomstig hetgeen in artikel 7.10 Wro is geregeld, verboden gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel in strijd met de bestemming en de daarbij behorende regels.
Ingevolge artikel 9.2, aanhef en onder a, is een verboden gebruik als bedoeld in lid 1 in ieder geval het gebruik van de in het plan begrepen groepsaccommodatie, recreatiewoningen, stacaravans, trekkershutten en mobiele kampeermiddelen voor permanente bewoning.
2. [appellante] is samen met [persoon] eigenaar van de recreatiewoning op het perceel. Niet in geschil is dat [persoon] de recreatiewoning gebruikt voor permanente bewoning en dit gebruik in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Verblijfsrecreatie 1".
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van haar. Daartoe voert zij aan dat zij [persoon] de recreatiewoning niet laat bewonen, zodat geen sprake is van laten gebruiken als bedoeld in artikel 9.1 van de planregels. [appellante] wijst er op dat zij [persoon] mondeling en per brief van 8 mei 2013 heeft verboden de recreatiewoning permanent te bewonen en zij met [persoon] een overeenkomst heeft gesloten dat hij de recreatiewoning niet meer permanent zal bewonen. [appellante] voert voorts aan dat zij het niet in haar macht heeft om het gebruik van de recreatiewoning door [persoon] te beëindigen. [appellante] wijst er op dat het nemen van verdere privaatrechtelijke stappen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zinloos is, nu aan [persoon] reeds twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd en deze niet de gewenste werking hebben gehad.
3.1. Anders dan [appellante] betoogt dient zij, als mede-eigenaar van de recreatiewoning, aangemerkt te worden als overtreder van het verbod om de recreatiewoning in strijd met de bestemming te laten gebruiken. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellante] het niet in haar macht had om een eind te maken aan de overtreding. Ter zitting is door [appellante] toegelicht dat geen sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen haar en [persoon] met betrekking tot de beëindiging van de permanente bewoning. Uit de stukken blijkt dat [appellante] heeft volstaan met het per brief aan [persoon] gerichte verzoek de permanente bewoning te beëindigen en dat verder tussen [appellante] en [persoon] overeenstemming bestaat over de verkoop van de recreatiewoning. Vast staat dat dit geen effect heeft gehad en de overtreding niet is beëindigd. Daaruit volgt evenwel niet dat moet worden geoordeeld dat [appellante] het niet in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen. [appellante] hoeft als mede-eigenaar van de recreatiewoning en, zoals ter zitting is gebleken, eigenaar van de inboedel van de recreatiewoning niet te dulden dat [persoon] de recreatiewoning inclusief inboedel in strijd met het bestemmingsplan gebruikt en had, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, via de burgerlijke rechter kunnen trachten een eind aan de overtreding te maken, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat niet op voorhand vast staat dat [persoon] door dergelijke stappen daadwerkelijk de permanente bewoning zal beëindigen, is in dit kader, anders dan [appellante] betoogt, niet doorslaggevend.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom te hoog is faalt. De enkele stelling dat haar financiële mogelijkheden beperkt zijn, de hoogte van de dwangsom daar niet bij past en de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de eventuele overtreding dan wel het verwijt dat haar kan worden gemaakt is onvoldoende voor een dergelijk oordeel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Michiels w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
580.