201405462/1/A4.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college zijn beslissing om op 11 april 2014 wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met huishoudelijke afvalstoffen die op 11 april 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) in de Koekangestraat ter hoogte van nummer 78 is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat de doos van [appellant] afkomstig is, nu daarin een poststuk is aangetroffen met daarop zijn adresgegevens, en dat hij degene is die de doos, door deze naast de ORAC te plaatsen, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat het in de doos aangetroffen poststuk niet aan hem was gericht, nu daarop niet zijn naam, maar die van een voor hem onbekende [persoon], was vermeld. Het poststuk kan volgens [appellant] dan ook niet dienen als bewijs dat hij degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201307407/1/A4), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vast staat dat op 11 april 2014 in de Koekangestraat ter hoogte van nummer 78 een doos is aangetroffen en dat deze doos in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. In de doos is een poststuk, gericht aan [persoon], met het adres en de postcode van [appellant] aangetroffen. Het college heeft ter zitting verklaard dat [appellant] de enige bewoner van het adres was. De verklaring van [appellant] dat hij [persoon] niet kent, bevestigt dat het niet om een bewoner van het adres gaat. Gelet op de op het poststuk vermelde adresgegevens, heeft het college ervan kunnen uitgaan dat het poststuk bij [appellant] is bezorgd, zodat het tot hem te herleiden is (vergelijk de uitspraken van 4 december 2013 in zaak nr. 201302000/1/A4, en 16 juli 2014 in zaak nr. 201308339/1/A4). Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft geplaatst, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
462-732.