201405605/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2014 in zaak nr. C/09/460127 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2014 heeft de burgemeester [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd. Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.H.W. Vollebergh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
2. Aan het besluit van 12 januari 2014 tot oplegging van het huisverbod heeft de burgemeester een Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van diezelfde datum, betreffende een op die dag plaatsgevonden incident, ten grondslag gelegd.
Aan de verlenging van het huisverbod bij het besluit van 22 januari 2014 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de dreiging van een nieuwe escalatie van huiselijk geweld of het ernstige vermoeden daarvan onvoldoende is afgenomen.
3. Het ter zitting door [appellant] gevoerde betoog dat hij in zijn belangen is geschaad doordat de burgemeester hem ten onrechte niet in het kader van de besluitvorming heeft gehoord, faalt. Zoals volgt uit het RIHG en [appellant] ter zitting zelf heeft erkend, is hij gehoord alvorens het huisverbod is opgelegd. Voorts hebben alvorens het huisverbod is verlengd gesprekken met hem plaatsgevonden en kon, naar de burgemeester heeft gesteld, aan de hand van de daarbij naar voren gekomen feiten en omstandigheden worden afgewogen of zich nog immer dreiging van gevaar of een ernstig vermoeden daarvan voordeed. Dat hij niet afzonderlijk in het kader van de afweging of het huisverbod zou worden verlengd is gehoord, leidt derhalve niet tot het oordeel dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het huisverbod in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Volgens hem leverde zijn aanwezigheid in de woning geen ernstig en onmiddellijk gevaar op voor de veiligheid van zijn echtgenote en zoon. Hij betwist dat hij enige vorm van geweld jegens zijn echtgenote heeft gebruikt. Hij is hiervoor ook niet onherroepelijk veroordeeld. Voorts betwist hij het in het RiHG gestelde dat hij dronken was ten tijde van het incident. Gelet op de familieverhoudingen is teveel waarde gehecht aan de verklaring van zijn echtgenote, terwijl er geen objectieve getuigen zijn. Dat hij en zijn echtgenote beschikken over een andere woonruimte maakt niet dat hij degene was die de woning moest verlaten, nu hij geen onrechtmatig gedrag heeft getoond, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201311543/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
4.2. Uit het RiHG volgt dat [appellant] volgens zijn echtgenote en zoon met een mes op zijn nachtkastje slaapt en met een mes heeft gedreigd. Volgens de echtgenote is [appellant] met een mes achter haar aangekomen en heeft zij moeten vluchten. De zoon was getuige en is vaker getuige geweest van ruzies en geweld. Voorts was [appellant] dronken op het moment dat hij werd aangetroffen. [appellant] en de echtgenote wonen sinds vier jaren gescheiden in dezelfde woning. Hun relatie is over en er wordt vaak psychisch en lichamelijk geweld gebruikt. Zij willen beiden hulp en ondersteuning, aldus het RiHG. De in het RiHG opgenomen verklaring van de echtgenote volgt uit een proces-verbaal van aangifte van 12 januari 2014. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de burgemeester de in dit proces-verbaal en het RiHG opgenomen verklaring van de echtgenote zwaarwegend mogen achten. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat uit een bij het verweerschrift gevoegd proces-verbaal van 12 januari 2014 volgt dat de zoon van [appellant] heeft verklaard dat hij direct na het incident zijn vader heeft aangetroffen met een mes in zijn opgeheven rechterhand en dat hij eerder getuige is geweest van dreiging van geweld van [appellant] jegens de echtgenote. Ook heeft de zoon verklaard dat zijn vader een alcoholprobleem heeft en bevestigd dat zijn vader en moeder gescheiden in hetzelfde huis leven en altijd ruzie hebben. Daarbij komt dat uit een mutatierapport van 10 januari 2014 volgt dat de echtgenote ook op die dag reeds melding heeft gemaakt van het gegeven dat zij bang is voor haar man, dat hij alcoholist is, erg gewelddadig is als hij dronken is en met een mes op het nachtkastje slaapt.
De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat voldoende grond bestond voor de burgemeester om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich door toedoen van [appellant] een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de echtgenote voordeed. Hieraan doet niet af dat [appellant], naar hij stelt, niet daadwerkelijk geweld heeft gebruikt en daarvoor evenmin is veroordeeld. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201401861/1/A3), strekt het huisverbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2).
Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester het belang bij het opleggen van het huisverbod ter bescherming van de echtgenote in redelijkheid zwaarwegender heeft kunnen achten dan het belang van [appellant] bij het kunnen betreden van de eigen woning. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] beschikte over andere woonruimte waar hij gedurende het huisverbod heeft kunnen verblijven.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester het huisverbod redelijkerwijs heeft kunnen opleggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod de dreiging van gevaar nog niet voldoende was afgenomen. Volgens hem is het gevaar niet uit objectieve feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201310974/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester terecht heeft aangenomen dat zich ten tijde van de verlenging van het huisverbod nog immer dreiging van gevaar of een ernstig vermoeden daarvan voordeed. De rechtbank heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft bestreden hetgeen in het besluit van 22 januari 2014 is gesteld dat tijdens het eerste netwerkgesprek tussen onder meer [appellant] en zijn echtgenote over en weer verwijten werden gemaakt. Evenmin heeft [appellant] bestreden dat ten tijde van de verlenging nog geen veiligheidsafspraken waren gemaakt, terwijl deze volgens de hulpverlening gelet op alle omstandigheden wel nodig waren om rust te creëren en dat de echtgenote rust ondervindt door het huisverbod.
Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester het huisverbod in redelijkheid heeft kunnen verlengen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Verheij w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
176-741.