ECLI:NL:RVS:2015:498

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
201407867/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag om een Nederlands paspoort voor een kind geboren in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante], die in Ghana woont, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de minister van Buitenlandse Zaken op 15 juli 2011 had besloten om de aanvraag voor een Nederlands paspoort voor haar dochter, [dochter], niet in behandeling te nemen. De minister had het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit op 10 oktober 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat het bestaan van een gewoonterechtelijk huwelijk tussen [appellante] en de vader van [dochter] niet was aangetoond. De vader, die het Nederlanderschap had verkregen door naturalisatie, was op 26 januari 2010 overleden. De rechtbank concludeerde dat zelfs als het huwelijk zou zijn aangetoond, [appellante] niet had kunnen bewijzen dat dit huwelijk in Nederland rechtsgeldig erkend zou worden, omdat de eerdere huwelijken van de vader niet voldoende waren ontbonden.

Tijdens de zitting op 13 januari 2015 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.A. Pieters, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen. [appellante] voerde aan dat zij haar huwelijk had aangetoond met getuigenverklaringen en foto's van de bruiloft, maar de rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende was. Er was geen huwelijksverklaring van een bevoegde autoriteit overgelegd, wat noodzakelijk was om het huwelijk rechtsgeldig te kunnen erkennen. De rechtbank bevestigde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [dochter] het Nederlanderschap niet aan haar vader kon ontlenen, en dat de aanvraag om een paspoort terecht niet in behandeling was genomen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201407867/1/A3.
Datum uitspraak: 18 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ghana,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014 in zaak nr. 12/10901 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de minister de namens [dochter] gedane aanvraag om een Nederlands paspoort ten behoeve van haar, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft de minister het namens [dochter] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet, zoals deze wet gold ten tijde van belang, heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder vader verstaan: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 niet in behandeling genomen.
2. [dochter] is op 15 oktober 2008 geboren te Ghana. Zij is de dochter van [appellante]. De bij de aanvraag van 8 maart 2011 overgelegde geboorteakte van [dochter] vermeldt als [vader]. [appellante] bezit de Ghanese nationaliteit en heeft nooit het Nederlanderschap verkregen. [vader] verkreeg het Nederlanderschap door naturalisatie bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1992. [vader] is op 26 januari 2010 te Utrecht overleden.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat het bestaan van het gestelde gewoonterechtelijke huwelijk tussen [appellante] en [vader] niet is aangetoond. De minister heeft er volgens de rechtbank voorts terecht op gewezen dat, zelfs indien het gestelde huwelijk zou zijn aangetoond, [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit huwelijk in Nederland als rechtsgeldig erkend zou kunnen worden, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de eerdere huwelijken van [vader] zijn ontbonden. Volgens de rechtbank heeft de minister hiertoe kunnen overwegen dat de door [appellante] overgelegde echtscheidingscertificaten weliswaar zijn gelegaliseerd maar niet inhoudelijk zijn geverifieerd en bovendien eerst in de beroepsfase zijn overgelegd, zodat de minister bij zijn besluitvorming hiermee geen rekening heeft kunnen houden.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestaan van haar gewoonterechtelijke huwelijk met [vader] niet is aangetoond. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij haar huwelijk heeft aangetoond met diverse verklaringen van getuigen en met foto’s van de bruiloft.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
Ingevolge het vierde lid wordt een huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
4.2. Door [appellante] zijn alleen getuigenverklaringen en foto’s als bewijs van het gewoonterechtelijke huwelijk overgelegd en geen door een bevoegde autoriteit afgegeven huwelijksverklaring als bedoeld in voornoemd artikel. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij het bestaan van haar gewoonterechtelijke huwelijk met [vader] niet heeft aangetoond.
Het betoog faalt.
5. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [dochter] het Nederlanderschap niet aan [vader] kan ontlenen en de minister derhalve terecht heeft geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ingevolge artikel 9 van de Pub 2001 een inhoudelijk onderzoek had moeten instellen naar de door haar overgelegde echtscheidingscertificaten, behoeft derhalve geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015
434-816.