ECLI:NL:RVS:2015:528

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201308538/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E. Helder
  • F.D. van Heijningen
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Beesel en de beroepen tegen de vaststelling

Op 24 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Beesel het bestemmingsplan "Buitengebied Beesel" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben zes appellanten beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 oktober 2014 behandeld. De appellanten betogen dat de bestemmingen in het plan niet overeenkomen met de feitelijke situatie van hun percelen. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze terughoudendheid niet betekent dat de raad geen onderzoek moet doen naar de feitelijke situatie. In verschillende gevallen heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie, waardoor de besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De Afdeling heeft de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd voor de plandelen die niet in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie. De raad is opgedragen om binnen 26 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen voor de vernietigde plandelen. De appellanten hebben recht op proceskostenvergoeding, terwijl het beroep van appellant sub 6 ongegrond is verklaard.

Uitspraak

201308538/1/R1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Beesel,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Beesel, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonende te Beesel onderscheidenlijk Roermond,
3. [appellant sub 3], wonend te Beesel,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Reuver, gemeente Beesel,
5. [appellante sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 5]), beide gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
6. [appellant sub 6], wonend te Reuver, gemeente Beesel,
en
de raad van de gemeente Beesel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Beesel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 5], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2014, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 5] en [appellant sub 6], alle vertegenwoordigd door mr. P.M.E.P.J. Joosten, werkzaam bij Arvalis Juristen, en de raad, vertegenwoordigd door P. Maessen en M. Hölzmann, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan ziet op het buitengebied van Beesel en is overwegend conserverend van aard. Het uitgangspunt voor het plan wordt gevormd door het voorheen geldende plan, de verleende vrijstellingen en omgevingsvergunningen en de bestaande functies en bebouwing. Nieuwe ontwikkelingen die een nadere afweging vergen, en waarvoor een ruimtelijke onderbouwing en eventueel specifieke onderzoeken nodig zijn, worden afzonderlijk van dit plan opgepakt.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor haar perceel [locatie 1] te Beesel. Zij betoogt dat met deze bestemming een gedeelte van de gronden die als tuin in gebruik zijn ten onrechte niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 1] voert aan dat deze gronden al meer dan veertig jaar als tuin worden gebruikt en wijst ter onderbouwing op een voor haar perceel verleende vergunning van 29 oktober 2012 als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet (hierna: de Watervergunning), waarin onder meer het gebruik als tuin is toegestaan. Zij voert voorts aan dat niet duidelijk is waarom een ander gedeelte van de gronden wel als "Tuin" is bestemd en waarin het verschil is gelegen. Verder voert [appellant sub 1] aan dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is, omdat de aanwezige bomen agrarisch gebruik op het gedeelte dat als "Agrarisch met waarden" is bestemd verhinderen.
3.1. De raad stelt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1999", vastgesteld op 12 juli 1999 en goedgekeurd op 29 februari 2000 is verzuimd om een passende bestemming op te nemen voor de vergunde woning op het perceel [locatie 1]. Omdat daardoor niet kon worden aangesloten bij voorheen geldende bestemmingen, is de raad uitgegaan van de feitelijke situatie. Op basis van een situatietekening die [appellant sub 1] in het kader van haar aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het uitbreiden en aanpassen van de woning heeft overgelegd, is de woning en de daarbij behorende tuin als zodanig bestemd. Uit een luchtfoto blijkt dat de gedeelten achter en naast de woning in gebruik zijn als agrarische gronden, zodat de raad aan deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" heeft toegekend. Gezien de omvang van deze gronden en de feitelijke inrichting acht de raad deze bestemming het meest passend. De raad stelt voorts dat het toekennen van een woon- of tuinbestemming voor gronden die in het voorheen geldende plan niet als zodanig waren bestemd niet mogelijk is wegens het conserverende karakter van het plan.
3.2. Aan de gronden rondom de woning op het perceel [locatie 1] is deels de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik;
b. agrarisch hobbymatig gebruik;
c. behoud, ontwikkeling en versterking van:
1. de aanwezige landschappelijke waarden;
2. de aanwezige cultuurhistorische waarden;
3. bestaande natuurwaarden, al dan niet in combinatie met agrarisch gebruik
[…]
met daaraan ondergeschikt:
e. erfbeplanting, wegbeplanting, landschapselementen en bosschages;
f. voorzieningen van openbaar nut;
[…]
h. groenvoorzieningen;
i. bestaande paden, verkeers- en ontsluitingsvoorzieningen, verhardingen, parkeervoorzieningen en in- en uitritten;
[…].
3.3. Niet in geschil is dat het voorheen geldende plan geen passende bestemming voor de gronden en woning van [appellant sub 1] bevatte. Gelet hierop, en gezien het conserverende uitgangspunt van het plan, is het standpunt van de raad om derhalve aan te sluiten bij de feitelijke situatie niet onredelijk te achten. De raad heeft te kennen gegeven dat uit een luchtfoto is gebleken dat de in geding zijnde gronden in gebruik waren als agrarische gronden, te weten een akker met enkele bomen achter de woning en een weiland ten zuiden/zuidwesten van de woning. Een locatiebezoek heeft niet plaatsgevonden.
Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat zij in december 2011 eigenaar is geworden van de woning en het perceel en dat de in geding zijnde gronden in het verleden gebruikt werden als tuin. Ten tijde van de vaststelling van het plan werden de gronden echter tijdelijk niet als zodanig gebruikt vanwege de aankoop en verbouwing van de woning, maar het voornemen bestond om het gebruik als tuin te herstellen na afronding van de verbouwing wanneer de tijd en financiële middelen voor de inrichting van de tuin beschikbaar kwamen. [appellant sub 1] heeft in dit verband gewezen op de verleende Watervergunning voor onder meer het behouden van een woonhuis, garage, bomen, siertuin en groentetuin. Bij deze beschikking hoort een tekening van het perceel waarop het gebruik is weergegeven. Voorts heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 29 augustus 2002 een vergunning was verleend voor onder meer het behoud van het woonhuis, een garage, bomen, een siertuin, een groentetuin en een haag op het perceel [locatie 1]. De Afdeling overweegt dat aan dergelijke vergunningen weliswaar geen planologische rechten kunnen worden ontleend, maar dat in samenhang met de overige stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat de gronden in het verleden als tuin gebruikt zijn en dat een concreet voornemen bestond om dit gebruik te herstellen. Voorts acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 1] in haar zienswijze reeds te kennen heeft gegeven dat de toegekende bestemming in het ontwerpplan niet overeenkomstig de feitelijke situatie was. De raad was bovendien bekend met het feit dat het voorheen geldende plan geen passende planregeling voor het perceel van [appellant sub 1] bevatte, waardoor van de verleende vergunningen en van de feitelijke situatie diende te worden uitgegaan. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van de Afdeling op de weg van de raad gelegen om nader onderzoek naar de feitelijke situatie te doen. Door zich bij de vaststelling van het plan in zoverre uitsluitend te baseren op een luchtfoto heeft de raad dit nagelaten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
3.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel voor het gedeelte van het perceel [locatie 1] met het beoogde gebruik als tuin, zoals weergegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
3.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 2]
4. [appellante sub 2] exploiteert een glastuinbouwbedrijf op het perceel [locatie 2] te Beesel en richt zich tegen de planregeling voor haar perceel. Zij betoogt dat het plan het ten onrechte niet mogelijk maakt om op termijn de bestaande tweede bedrijfswoning elders op het perceel te vervangen. [appellante sub 2] voert hiertoe aan dat binnen het bouwvlak op de gronden aan de zuidzijde van de Bussereindseweg geen ruimte is om een nieuwe bedrijfswoning te realiseren en dat de aanduiding "open agrarisch gebied" in de weg staat aan gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels, die het mogelijk maakt om het bouwvlak te vergroten. Zij voert aan dat de voorwaarden voor toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ook overigens onredelijk beperkend zijn. Zo is in deze bepaling onder a ten onrechte geen uitzondering gemaakt voor een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de bouw van een tweede bedrijfswoning waarbij de netto hoeveelheid glas niet toeneemt. Volgens [appellante sub 2] is de bedoeling van deze bepaling namelijk om een verdergaande uitbreiding van glasopstanden tegen te gaan, hetgeen volgens haar blijkt uit artikel 3, lid 3.8.4, onder c, van de planregels. Verder ontgaat haar de ratio van het bepaalde onder f, van de planregels, aangezien van doorzichten geen sprake is wegens de achterliggende glasopstanden en wegens de toegekende aanduiding "bebouwingslint" geen aanleiding bestaat om aanvullende regels op te nemen voor een beperking van de bebouwing.
[appellante sub 2] wijst er tot slot op dat zij haar plannen reeds in haar inspraakreactie en zienswijze kenbaar heeft gemaakt en dat haar plan juist een verbetering vormt voor het open agrarisch gebied, gezien de ligging van de te slopen woning binnen gronden met de aanduiding "open agrarisch gebied". De raad merkt de vervangende tweede bedrijfswoning ten onrechte aan als een nieuwe ontwikkeling en niet als herbouw en heeft de mogelijkheden voor herbouw van de door haar gewenste woning onvoldoende onderzocht, aldus [appellante sub 2].
4.1. De raad stelt voorop dat de aanduiding "open agrarisch gebied" ten onrechte is toegekend aan de gronden van [appellante sub 2] aan weerszijden van de Bussereindseweg. Dit had volgens de raad de aanduiding "kleinschalig agrarisch gebied" moeten zijn.
De wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels heeft betrekking op de uitbreiding van een bouwvlak binnen een bestaand bestemmingsvlak. De beoogde locatie voor de te herbouwen bedrijfswoning aan de overzijde van de Bussereindseweg ligt niet binnen de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw", zodat voor deze gronden geen gebruik kan worden gemaakt van de voornoemde wijzigingsbevoegdheid. Over het bepaalde onder f stelt de raad dat de aanduiding als bebouwingslint niet inhoudt dat dit lint geheel dicht gebouwd kan worden. Essentieel voor de kwaliteit van het bebouwingslint is het karakter van min of meer aaneengesloten bebouwing met her en der tussen de bebouwing vrije doorzichten naar het achtergelegen gebied. Als geen sprake is van doorzichten, dan vormt deze bepaling geen belemmering voor [appellante sub 2].
De raad stelt verder dat gezien de huidige technische mogelijkheden een tweede bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf om bedrijfstechnische redenen niet meer te motiveren is. Bij het bedrijf van [appellante sub 2] zijn reeds twee bedrijfswoningen aanwezig en beide woningen kunnen elders binnen het bouwvlak worden herbouwd. Niet is gebleken dat het bedrijf wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering als een van de twee woningen niet in het huidige bouwvlak kan worden herbouwd.
4.2. Aan de gronden van het perceel [locatie 2] zijn onder meer de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduidingen "maximaal aantal wooneenheden = 2", "open agrarisch gebied" en "bebouwingslint" toegekend. Voor dit perceel is een bouwvlak opgenomen dat het grootste deel van het perceel beslaat.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.4, onder a, sub 2, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, zijn op dit perceel twee bedrijfswoningen toegestaan.
Ingevolge lid 4.6.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak binnen een bepaald bestemmingsvlak voor een glastuinbouwbedrijf, met dien verstande dat:
a. het bouwvlak binnen het bestemmingsvlak mag worden uitgebreid tot maximaal 3 ha;
[…]
d. de gronden niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding[en …] "open agrarisch gebied";
[…]
f. uitbreiding ter plaatse van de aanduiding "bebouwingslint" uitsluitend is toegestaan mits de doorzichten in het lint naar het achtergelegen gebied niet onevenredig worden aangetast;
[…]
Ingevolge artikel 43, lid 43.3.1, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "bebouwingslint" tevens bestemd als een bebouwingslint.
Ingevolge lid 43.18.1, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "open agrarisch gebied" tevens bestemd voor de instandhouding van het open agrarisch gebied.
Aan de gronden van [appellante sub 2] aan de overzijde van de Bussereindseweg zijn onder meer de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "open agrarisch gebied" en "bebouwingslint" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels, mogen op de gronden met deze bestemming geen gebouwen worden gebouwd.
4.3. Nu de raad zich wat betreft de aanduiding "open agrarisch gebied", voor de gronden van [appellante sub 2] aan weerszijden van de Bussereindseweg, in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
4.4. Ter zitting heeft [appellante sub 2] toegelicht dat zij een vergroting van het bouwvlak aan de zuidzijde van de Bussereindseweg wenst of een bouwmogelijkheid voor de gronden aan de noordzijde van de Bussereindseweg, ten behoeve van het realiseren van de beoogde vervanging van de thans elders gesitueerde tweede bedrijfswoning. De raad heeft toegelicht dat verplaatsing van een bestaande, tweede, bedrijfswoning, nog daargelaten de volgens de raad niet aanwezige noodzaak daartoe, in planologische zin moet worden opgevat als een nieuwe ontwikkeling. Voor deze ontwikkeling was ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet, ruimtelijk onderbouwd, bouwplan beschikbaar, aldus de raad. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanig concreet bouwplan dat de raad daarover in het kader van dit plan een ruimtelijke afweging had kunnen maken. Over de gronden aan de overzijde van de Bussereindseweg overweegt de Afdeling dat de agrarische bestemming voor deze gronden niet voorziet in een bouwmogelijkheid voor gebouwen, en dat de raad te kennen heeft gegeven dat hij de realisatie van een bedrijfswoning op deze door [appellante sub 2] gewenste locatie ongewenst acht wegens de aanwezige doorzichten in het landschap. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het in het plan voorzien in een ruimtelijk kader om de beoogde herbouw van de tweede bedrijfswoning mogelijk te maken.
Dat neemt niet weg dat ten aanzien van artikel 4, lid 4.6.2, onder a, van de planregels uit de toelichting van de raad niet is gebleken vanuit welke ruimtelijke overweging hier, anders dan in artikel 3, lid 3.8.4, onder c, van de planregels, is gekozen voor een beperking van het bouwvlak tot 3 ha in plaats van een beperking tot een netto oppervlak glas van maximaal 3 ha. De enkele stelling van de raad dat hij buiten het bouwvlak, maar binnen het bestemmingsvlak, ruimte wil houden voor functies als parkeren is daartoe niet voldoende. Het betoog slaagt.
Ten aanzien van het bepaalde onder f overweegt de Afdeling dat deze bepaling niet alleen betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 2], maar op alle plandelen met de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" en de aanduiding "bebouwingslint". Indien in het geval van [appellante sub 2] geen sprake is van doorzichten wegens achterliggende bebouwing, zoals zij stelt, dan komt aan deze bepaling voor haar geen betekenis toe. In dat geval bestaat voor het oordeel dat deze bepaling onredelijk beperkend is, geen aanleiding.
5. [appellante sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en van haar inspraakreactie. In de overwegingen van het bestreden besluit onderscheidenlijk in de nota "Overleg en Inspraak" is ingegaan op deze zienswijze onderscheidenlijk inspraakreactie. [appellante sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onderscheidenlijk inspraakreactie in het bestreden besluit onderscheidenlijk nota "Overleg en Inspraak" onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
6. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "open agrarisch gebied" voor de gronden van [appellante sub 2] aan weerszijden van de Bussereindseweg is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, en voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels, voor zover deze bepaling ziet op de gronden van [appellante sub 2], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 3]
8. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 3] te Beesel en richt zich tegen de planregeling voor zijn perceel, in het bijzonder tegen de bestemming "Natuur", de dubbelbestemmingen "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" en "Waarde - Provinciale ontwikkelingszone groen" en de aanduidingen "bos en natuur" en "open agrarisch gebied". [appellant sub 3] betoogt dat de opgenomen bestemmingen en aanduidingen leiden tot beperkingen voor zijn bouw- en gebruiksmogelijkheden, en daarmee tot een waardevermindering van zijn gronden. Hij voert aan dat zijn gronden sinds de jaren zeventig uitsluitend voor woon- en tuindoeleinden in gebruik zijn en deze gezien dit langdurige gebruik als zodanig bestemd hadden moeten worden. [appellant sub 3] wijst er in dit kader op dat voor een drietal bijgebouwen op zijn perceel bouwvergunningen zijn verleend. Voor zijn woning en tuin heeft hij verzocht om de bestemming "Wonen" en voor het weiland en de hoogstamboomgaard om de bestemming "Agrarisch".
Met betrekking tot de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" betoogt [appellant sub 3] dat het gedeelte van zijn gronden waar zich het voorste en middelste bijgebouw, de moestuin, het weiland en de hoogstamboomgaard bevinden, niet ligt binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) zoals deze is aangeduid op de provinciale kaarten. Op het gedeelte dat wel binnen de EHS valt liggen een aangeplante bosschage en het achterste gebouw. [appellant sub 3] betoogt in dit verband tevens dat het grootste deel van de EHS slechts indicatief begrensd is, dat vanuit de provincie is aangegeven dat maatwerk mogelijk was en dat op korte termijn een herijking van de EHS door de provincie zal plaatsvinden, waarbij deze in een verordening zal worden vastgelegd. De vastlegging van de EHS in het plan kan daarmee volgens [appellant sub 3] in de toekomst strijdig zijn met de nog vast te stellen verordening. De dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" leidt volgens hem derhalve tot extra beperkingen die gestoeld zijn op beleidsmatig achterhaalde uitgangspunten.
Voorts zijn de gronden met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "bos en natuur" ten onrechte aangewezen voor de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuur en bos, aangezien geen sprake is van bestaande natuur of bos, aldus [appellant sub 3].
8.1. De raad stelt dat in het verleden bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van een woning en voor twee bijgebouwen op het adres [locatie 3], maar dat in het voorheen geldende bestemmingsplan geen passende bestemming was opgenomen. Uit luchtfoto’s blijkt dat [appellant sub 3] terecht aanvoert dat een deel van zijn gronden al meer dan veertig jaar als tuin in gebruik is, te weten het gedeelte direct ten noordwesten van de woning. Een ander deel van het perceel is echter in gebruik als landbouwgrond. Wegens het ontbreken van een adequate bestemming in het voorheen geldende plan is uitgegaan van de feitelijke situatie met inachtneming van de randvoorwaarden van de EHS. Daarbij had het volgens de raad in de rede gelegen om de feitelijk bij de woning behorende tuin direct ten noordwesten van de woning eveneens als "Wonen" te bestemmen. Een tuinbestemming is niet mogelijk wegens de aanwezigheid van twee bijgebouwen, die binnen de bestemming "Tuin" niet toegestaan zijn. Bij de eerstvolgende herziening zal dit worden gecorrigeerd.
De raad stelt voorts dat de dubbelbestemmingen "Waarde -Ecologische hoofdstructuur" en "Waarde - Provinciale ontwikkelingszone groen" zijn opgenomen overeenkomstig de als zodanig aangewezen gebieden in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: het POL 2006). Het feit dat de EHS en de Provinciale ontwikkelingszone groen (hierna: POG) in het aankomende nieuwe beleid worden heroverwogen, doet niet af aan de verplichting om de huidige EHS en POG op adequate wijze in het bestemmingsplan op te nemen. De gronden die binnen de EHS vallen zijn bestemd tot "Natuur". Voor gronden binnen de POG hoeft deze bestemming niet te worden opgenomen. Het gedeelte van de gronden ten noordwesten van de woning van [appellant sub 3] is derhalve ten onrechte bestemd als "Natuur". De overige gronden zijn wel gelegen binnen de EHS en dienen derhalve als "Natuur" te worden bestemd. Dat [appellant sub 3] deze gronden als tuin in gebruik heeft genomen doet daar niet aan af. Dit gebruik was reeds strijdig met de voorheen toegekende bestemming "Bos". De gebiedsaanduiding "bos en natuur" is eveneens overgenomen uit het POL 2006. Er bestaat geen aanleiding om deze op perceelsniveau toe te passen, temeer daar in dit geval deze aanduiding niet is opgenomen op het deel van het perceel waarop volgens de kadastrale ondergrond de bijgebouwen zijn gelegen. De raad stelt tot slot dat de aanduiding "open agrarisch gebied" ten onrechte aan het perceel van [appellant sub 3] is toegekend. Dit had de aanduiding "kleinschalig agrarisch gebied" moeten zijn.
8.2. Aan de in geding zijnde gronden van [appellant sub 3] is de bestemming "Natuur" toegekend. Aan een gedeelte in het noorden en noordwesten daarvan is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Provinciale ontwikkelingszone groen" toegekend. Aan de overige gronden is de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" toegekend. Verder zijn aan delen de aanduidingen "bos en natuur" en "open agrarisch gebied" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, archeologische en/of abiotische waarden;
b. het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarde en/of ecologische waarde;
[…].
Ingevolge lid 13.2.1 mogen op de voor "Natuur" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 32, lid 32.1, zijn de voor "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van de natuur- en landschapswaarden in het gebied.
Ingevolge lid 32.2, onder a, mag op of in deze gronden niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 34, lid 34.1, zijn de voor "Waarde - Provinciale ontwikkelingszone groen" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en de ontwikkeling van de potentiële natuur- en landschapswaarden in het gebied.
Ingevolge lid 34.2, onder a, mag op of in deze gronden niet worden gebouwd, anders dan afrasteringen van maximaal 2 m hoog, ten behoeve van agrarische beheer.
Ingevolge artikel 43, lid 43.5.1, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "bos en natuur" tevens bestemd voor instandhouding en/of herstel van bos en natuur.
8.3. Niet in geschil is dat het voorheen geldende plan "Buitengebied 1999" geen passende regeling bevatte voor het perceel [locatie 3]. Gelet hierop, en gezien het conserverende uitgangspunt van het plan, is het standpunt van de raad om derhalve aan te sluiten bij de feitelijke situatie en bij de randvoorwaarden van de EHS niet onredelijk te achten. De raad heeft te kennen gegeven dat uit een luchtfoto is gebleken dat de in geding zijnde gronden deels in gebruik waren als tuin en deels als landbouwgrond. Een locatiebezoek heeft niet plaatsgevonden.
[appellant sub 3] heeft te kennen gegeven dat de in geding zijnde gronden in gebruik zijn als tuin, als weiland en als hoogstamboomgaard. Dit gebruik is niet toegestaan ter plaatse van de bestemming "Natuur". Op het perceel bevinden zich voorts enkele bijgebouwen. Vast staat dat op 10 september 1979 aan [appellant sub 3] een vergunning is verleend voor het bouwen van een onderkomen voor pony’s en schapen en dat op 24 november 1975 een vergunning is verleend voor het bouwen van een carport, kippenhok en opslag. Aangezien het plan bebouwing ter plaatse van de bestemming "Natuur" niet toestaat, is de bestaande, vergunde bebouwing daarmee onder het overgangsrecht gebracht. Ter zitting heeft de raad erkend dat dit bestaande legale gebruik en deze legale bebouwing ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Ook heeft de raad erkend dat de gronden ten noordwesten van de woning van [appellant sub 3] ten onrechte als "Natuur" zijn bestemd.
Voorts acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 3] in zijn zienswijze reeds gewezen heeft op deze vergunningen en in die zienswijze ook te kennen heeft gegeven dat de toegekende bestemming niet overeenkomstig de feitelijke situatie was. De raad was bovendien bekend met het feit dat het voorheen geldende plan geen passende planregeling voor het perceel van [appellant sub 3] bevatte, waardoor van de verleende vergunningen en van de feitelijke situatie diende te worden uitgegaan. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van de Afdeling op de weg van de raad gelegen om nader onderzoek naar de feitelijke situatie te doen. Door zich bij de vaststelling van het plan in zoverre uitsluitend te baseren op een luchtfoto heeft de raad dit nagelaten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het perceel [locatie 3], behoudens ten aanzien van het gedeelte dat als "Wonen" is bestemd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
8.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel voor het perceel [locatie 3], behoudens het gedeelte waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend, zoals weergegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
8.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
9. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 4]
10. [appellant sub 4] heeft een agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] te Reuver en richt zich tegen de planregeling voor zijn perceel. Hij stelt dat hij naast akker- en tuinbouw in wisselende aantallen paarden houdt en betoogt dat niet duidelijk is in hoeverre deze activiteit op zijn perceel is toegestaan.
10.1. Aan het perceel van [appellant sub 4] is in het plan de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegekend.
10.2. In de brief van 24 maart 2014 van het college van burgemeester en wethouders, die [appellant sub 4] heeft overgelegd, staat dat het college in de vorm van een principebesluit bereid is onder enkele specifieke voorwaarden medewerking te verlenen aan het verzoek om in het veegplan de aanduiding "grondgebonden veehouderij" aan het perceel toe te kennen. Ter zitting heeft de raad bevestigd van zijn kant bereid te zijn de genoemde medewerking te verlenen.
10.3. Nu de raad zich wat de planregeling voor het perceel van [appellant sub 4] betreft op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
10.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het gebruik als paardenhouderij op het perceel [locatie 4] niet is toegelaten, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
10.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde besluitonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 5]
11. [appellante sub 5] exploiteert op het perceel [locatie 5] te Reuver een grondgebonden agrarisch bedrijf gericht op de teelt van aardbeienplanten, kerstbomen en prei. Verder heeft zij een bedrijfslocatie op het perceel De Beuckelen ongenummerd, gelegen tegenover [locatie 6], waar containervelden zijn gelegen, en een locatie aan de [locatie 7] waar bedrijfsgebouwen zijn gevestigd. Zij richt zich tegen de planregeling voor deze percelen, voor zover het plan het niet toestaat om hier een afrastering met een hoogte van 2 m aan te brengen ter bescherming tegen wildschade en ter voorkoming van ziektes. Volgens [appellante sub 5] verwijst de raad in de nota zienswijzen ten onrechte naar de bepalingen voor het aanbrengen van erfafscheidingen, terwijl haar belang ligt in het kunnen aanbrengen van herten en zwijnen kerende gaasrasters. [appellante sub 5] wijst erop dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) eisen stelt aan te nemen beschermingsmaatregelen om aanspraak te kunnen maken op vergoeding van wildschade. Door het plan kan [appellante sub 5] niet aan deze eisen voldoen, waardoor haar wildschade niet vergoed wordt. De raad beroept zich volgens [appellante sub 5] ten onrechte op de kwaliteit van natuur en landschap, terwijl het agrarische belang, gezien de toegekende agrarische bestemmingen, voorrang had moeten krijgen. [appellante sub 5] ziet niet in waarom eventueel aanwezige natuurwaarden door kerende doorzichtige gaasrasters zo ernstig worden aangetast dat het agrarische gebruik hiervoor moet wijken. Zij voert aan dat een redelijke belangenafweging volgens haar met zich brengt dat in de planregels een uitzondering had moeten worden opgenomen in het geval van aantoonbare wildschade. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar de planregels voor de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden", waarin een uitzonderingsregel voor het plaatsen van hoogzitten voor de jacht en een afwijkingsbevoegdheid voor het bouwen van schuilgelegenheden tot 5 m en teeltondersteunende voorzieningen tot 4 m zijn opgenomen. Ook zijn binnen deze bestemmingen lichtmasten tot 8 m en omheiningen bij paardrijbakken toegestaan. In het licht van voornoemde uitzonderingen kan [appellante sub 5] niet volgen waarom gaasrasters binnen de genoemde agrarische bestemmingen slechts tot een hoogte van 1 m zijn toegelaten, terwijl deze volgens haar vanuit landschappelijk oogpunt veel minder in het oog springen. Tot slot wijst zij op artikel 34, lid 34.2, onder a, van de planregels, waarin is bepaald dat op gronden met de dubbelbestemming
"Waarde - Provinciale Ontwikkelingszone Groen" afrasteringen van maximaal 2 m hoog zijn toegestaan. Ook gezien deze bepaling kan zij niet volgen waarom een dergelijke bepaling binnen de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" in strijd zou zijn met de kwaliteit van natuur en landschap.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het algemeen toestaan van terreinafscheidingen, al dan niet in de vorm van wildkerende gaasrasters, kan leiden tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke en natuurwaarden. De vergelijking met teeltondersteunende voorzieningen gaat volgens de raad niet op, aangezien deze alleen tijdens het teeltseizoen aanwezig zijn, anders dan de door [appellante sub 5] gewenste voorzieningen. Ook de andere verwijzingen naar voorzieningen die worden toegestaan ter bestrijding van wildschade (hoogzit), de voorzieningen die na afwijking worden toegestaan op agrarische bouwvlakken, en de mogelijkheden tot het oprichten van schuilgelegenheden zijn in verband met de tijdelijkheid en de beperkte impact op de omgevingskwaliteit niet vergelijkbaar met terreinafscheidingen.
11.2. Aan de gronden van [appellante sub 5] zijn onder meer de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Grondgebonden" en "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid, 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels bedraagt de hoogte van afrasteringen binnen de bestemming "Agrarisch" maximaal 1 m.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.6, aanhef en onder a, sub 1, bedraagt de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen binnen de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" maximaal 1 m, dan wel maximaal 1,80 m, mits deze voor 90% open zijn.
Ingevolge sub 2 bedraagt de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevelrooilijn maximaal 2 m.
Ingevolge artikel 9, lid 9.2.2, aanhef en onder a, bedraagt de maximale hoogte van afrasteringen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" 1 m.
11.3. Niet in geschil is dat sprake is van wildschade voor [appellante sub 5]. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij het belang van [appellante sub 5] bij het kunnen aanbrengen van wildkerende afrasteringen met een hoogte van 2 m erkent en dat behoefte bestaat aan het kunnen plaatsen van afrasteringen hoger dan 1 m binnen de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden" en "Natuur". Om deze reden heeft het college van burgemeester en wethouders op 21 juli 2014 de beleidsregel "Beleidsregel afrasteringen in het buitengebied" (hierna: de beleidsregel), vastgesteld, die op 24 juli 2014 in werking is getreden. Met deze beleidsregel, die na de vaststelling van het bestreden besluit is vastgesteld, kan met een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan worden afgeweken om binnen de genoemde bestemmingen afrasteringen tot 1,80 m te realiseren. De raad heeft ter zitting gesteld dat het plan niet in overeenstemming is met de beleidsregel en dat het plan in zoverre zal worden herzien. Het voorgaande leidt er echter niet toe dat [appellante sub 5] de door haar gewenste wildkerende afschermingen alsnog zal kunnen realiseren. De Afdeling overweegt hiertoe dat de gewenste afschermingen niet alleen hoger zijn dan op grond van de beleidsregel is toegestaan, maar ook dat de beleidsregel niet geldt voor gronden met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden", die aan een deel van de percelen van [appellante sub 5] is toegekend, en dat deze beleidsregel geen ruimte biedt voor maatwerk.
Voorts overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen toelichten waarom op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Provinciale Ontwikkelingszone Groen", die blijkens artikel 34, lid 34.1, van de planregels mede bestemd zijn voor de bescherming en de ontwikkeling van de potentiële natuur- en landschapswaarden in het gebied, wel afrasteringen van maximaal 2 m hoog zijn toegestaan. Ook heeft de raad niet kunnen motiveren waarom hij een afrastering met een hoogte van 1,80 m wel aanvaardbaar acht en een hoogte van 2 m niet. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling niet draagkrachtig gemotiveerd waarom hij in dit geval een zwaarder gewicht aan het belang bij behoud van de kwaliteit van natuur en landschap dan aan de agrarische belangen van [appellante sub 5] heeft toegekend, ondanks het feit dat het agrarische bestemmingen betreft. De enkele stelling van de raad dat hij het wegens de mogelijke schadelijke gevolgen voor natuur en landschap ongewenst acht om de bedoelde afrasteringen overal toe te staan is daartoe niet voldoende. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het besluit, voor zover binnen de genoemde agrarische bestemmingen een afrastering met een hoogte van 2 m niet is toegestaan, niet steunt op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
12. [appellante sub 5] richt zich voorts tegen artikel 5, lid 5.5.1, onder h, van de planregels. Zij betoogt dat de aan haar vergunde loods voor huisvesting van buitenlandse werknemers op het perceel [locatie 5] als gevolg van deze bepaling ten onrechte niet is toegestaan. [appellante sub 5] heeft de raad verzocht om een aanduiding op te nemen die de vergunde situatie toestaat, maar de raad stelt ten onrechte dat dit niet nodig is.
12.1. De raad stelt dat in 2005 een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een bouwvergunning zijn verleend voor de huisvesting van twintig seizoenarbeiders. Als de huisvesting voldoet aan de afwijkingsvoorwaarden van artikel 44, lid 44.10, van de planregels, dan is deze activiteit op grond van het bepaalde in artikel 42, lid 42,1, van de planregels in overeenstemming met het plan. De raad stelt echter dat de destijds vergunde huisvesting op onderdelen niet meer voldoet aan het geldende beleid voor goede huisvesting voor tijdelijke arbeidskrachten, en derhalve niet voldoet aan de afwijkingsvoorwaarden. De huidige bebouwing en het huidige gebruik mogen echter op grond van de overgangsbepalingen in stand blijven.
12.2. Aan het perceel [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.5.1, onder h, van de planregels, wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als huisvesting van tijdelijke arbeidskrachten.
12.3. Niet in geschil is dat het bestaande gebruik als en de bestaande bebouwing voor huisvesting voor tijdelijke arbeidskrachten legaal is, en dat dit gebruik en de bebouwing met het plan onder het overgangsrecht zijn gebracht. In beginsel dient bestaand legaal gebruik en legale bebouwing echter als zodanig bestemd te worden. Ter zitting heeft de raad desgevraagd bevestigd dat hij niet voornemens is het gebruik of de bebouwing te doen eindigen, zodat geen zicht bestaat op beëindiging daarvan binnen de planperiode. Derhalve had het op de weg van de raad gelegen om, indien hij van mening is dat het als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik als en de bestaande bebouwing voor huisvesting voor tijdelijke arbeidskrachten niet mogelijk is, te bezien of voor dit gebruik een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat aan de gronden waarop de bebouwing zich bevindt een aanduiding voor huisvesting van tijdelijke werknemers wordt toegekend, met dien verstande dat bij beëindiging van dit gebruik in de bestaande bebouwing, dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu de raad niet in redelijkheid het bestaande legale gebruik en de bestaande legale bebouwing onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Het betoog slaagt.
13. Verder richt [appellante sub 5] zich tegen de vergunningplicht die in artikel 3, lid 3.7.1, artikel 9, lid 9.7.1, onder d, e en f, en artikel 32, lid 32.4.1, onder g en h, van de planregels is opgenomen. Zij betoogt dat zij wordt beperkt in haar bedrijfsvoering, aangezien de uitzonderingen die in de leden 3.7.2, onder d, en 9.7.2, onder d, van de planregels zijn opgenomen niet gelden voor haar bedrijf, dat kerstbomen teelt. [appellante sub 5] voert hiertoe aan dat haar bedrijf een grondgebonden agrarisch bedrijf is en geen boom- of sierteeltbedrijf. De opgenomen uitzondering voor percelen waar al kerstbomen stonden toen het plan in werking trad, is volgens [appellante sub 5] niet voldoende, omdat zij steeds wisselende percelen benut voor de kerstbomenteelt. Zij voert voorts aan dat haar zienswijze op dit punt onvoldoende is beantwoord.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien waarom de teelt van kerstbomen niet kan worden beschouwd als boomteelt. De uitzondering op de vergunningplicht voor boom- en sierteeltbedrijven heeft derhalve ook betrekking op de teelt van kerstbomen.
13.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.85, aanhef en onder c, van de planregels is een grondgebonden bedrijf een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt, waaronder bomenteelt.
Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, is het verboden om binnen de bestemming "Agrarisch" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
b. het vellen en/of rooien van houtgewas of het verrichten van werkzaamheden welke de dood of ernstige beschadiging van houtgewas tot gevolg kan hebben, behoudens bij wijze van verzorging.
Ingevolge artikel 9, lid 9.7.1, is het verboden om binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
b. het ontginnen, bodem verlagen of afgraven, ophogen en/of egaliseren van de bodem, behoudens de aanleg van drinkpoelen
[…]
d. het aanbrengen van hoog opgaande beplanting anders dan ten behoeve van de ecologische hoofdstructuur;
e. het vellen en/of rooien van houtgewas of het verrichten van werkzaamheden welke de dood of ernstige beschadiging van houtgewas tot gevolg kan hebben, behoudens bij wijze van verzorging;
f. het bebossen van gronden;
[…].
Ingevolge artikel 3, lid 3.7.2, aanhef en onder d, onderscheidenlijk artikel 9, lid 9.7.2, aanhef en onder d, geldt het verbod als bedoeld artikel 3, lid 3.7.1, onderscheidenlijk artikel 9, lid 9.7.1, niet voor het uitvoeren van het vellen en/of rooien van houtgewas in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van een boom- of sierteeltbedrijf.
Ingevolge artikel 32, lid 32.3, onder a, sub 7, wordt tot een strijdig gebruik met de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische Hoofdstructuur" in elk geval gerekend het gebruik van de gronden en opstallen voor het aanplanten van gewassen of jonge bomen (ten behoeve van boomkwekerij of sierteelt).
Ingevolge dit lid, onder b, geldt het bepaalde onder a niet voor het gebruik toegestaan op grond van de onderliggende bestemmings- en/of bouwvlakken volgens de bestemmingen "Agrarisch- Grondgebonden" […].
Ingevolge lid 32.4.1, aanhef en onder g en h, is het verboden om binnen deze dubbelbestemming zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bomen en/of struiken te planten en bomen en/of struiken (solitairen of in de vorm van bos, houtsingels, houtwallen) te verwijderen.
Ingevolge artikel 32, lid 32.4.2, aanhef en onder d, is het in lid 32.4.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden in de vorm van het planten en/of verwijderen van bomen en struiken op percelen welke op het moment van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan legaal in gebruik zijn voor de boom- of sierteelt, dan wel waarvoor na inwerkingtreding van dit bestemmingsplan een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 32.4.1 is verleend.
13.3. Hoewel de begrippen boomteelt en sierteelt in het plan niet zijn omschreven, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de uitzondering op de vergunningplicht van artikel 3, lid 3.7.2, aanhef en onder d, en artikel 9, lid 9.7.2, aanhef en onder d, van de planregels, niet zou gelden voor haar als kerstbomenteler. Haar enkele stelling dat zij een grondgebonden bedrijf heeft geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien uit artikel 1, lid 1.85, van de planregels volgt dat een grondgebonden bedrijf onder meer een bomenteeltbedrijf kan zijn. Ter zitting is voorts door de raad bevestigd dat deze uitzonderingsbepalingen ook gelden voor de teelt van kerstbomen in het algemeen en voor het bedrijf van [appellante sub 5] in het bijzonder. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 32, lid 32.4.2, aanhef en onder d, van de planregels, overweegt de Afdeling echter dat de raad er geen blijk van heeft gegeven dat rekening is gehouden met de noodzaak van wisselteelt voor het telen van kerstbomen. Bij het leggen van de dubbelbestemming op de agrarische gronden heeft de raad niet bezien of een verbod van de opgesomde werken en/of werkzaamheden, gekoppeld aan een vergunningenstelsel, waarbij het moment van vaststelling van het plan als peildatum voor het bestaande gebruik fungeert, voor [appellante sub 5], die voor zijn bedrijfsvoering, waar het de teelt van kerstbomen betreft van de wisselteelt afhankelijk is niet leidt tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering. Van een zorgvuldige afweging van de belangen is in zoverre niet gebleken. Dit klemt te meer nu [appellante sub 5] als gevolg van het plan in zoverre beperkt wordt in de gebruiksmogelijkheden van zijn percelen dat hij de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische Hoofdstructuur" zonder vergunning niet langer kan gebruiken voor kerstbomenteelt, behoudens ten aanzien van de gronden met die bestemming die op het moment van de vaststelling van het plan als zodanig in gebruik waren. Het betoog slaagt.
14. Tot slot richt [appellante sub 5] zich tegen de aanduidingen "open agrarisch gebied" en "bos en natuur", voor zover deze zijn toegekend aan haar gronden. Zij betoogt dat de aanduiding "open agrarisch gebied" te ruim is ingetekend en haar beperkt in haar bedrijfsvoering. [appellante sub 5] voert aan dat haar zienswijze, die op dit punt gegrond is verklaard, ten onrechte niet is verwerkt in het vastgestelde plan.
Zij betoogt voorts dat de aanduiding "bos en natuur" niet in overeenstemming is met de privaatrechtelijke overeenkomst die zij met de gemeente heeft gesloten. Ook deze aanduiding beperkt haar in haar bedrijfsvoering.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat na de terinzagelegging van het ontwerpplan is gebleken dat in de legenda op de verbeelding de aanduidingen voor "open agrarisch gebied" en "kleinschalig agrarisch gebied" waren verwisseld. Naar aanleiding van de zienswijze is voor een deel van de gebieden de aanduiding gewijzigd, maar verzuimd is om dit overal te doen. Voorts had het volgens de raad in de rede gelegen dat de aanduiding "bos en natuur" was komen te vervallen, gelet op de overeenkomst met [appellante sub 5]. Beide punten zullen in de eerstkomende herziening van het plan worden gecorrigeerd, aldus de raad.
14.2. Nu de raad zich wat betreft de aanduiding "open agrarisch gebied" en de aanduiding "bos en natuur" voor de gronden van [appellante sub 5] in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
15. [appellante sub 5] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 5] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
16. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen voor de percelen van [appellante sub 5], is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
17. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen voor de percelen van [appellante sub 5] en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 6]
18. [appellant sub 6] richt zich tegen de planregeling voor zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Beesel, sectie K, nummer 2289. Hij betoogt dat aan dit perceel ten onrechte niet geheel of gedeeltelijk een woonbestemming is toegekend, terwijl dit hem bij brief van 8 oktober 2008 door het college van burgemeester en wethouders is toegezegd. [appellant sub 6] voert aan dat hij gezien deze brief erop mocht vertrouwen dat een woonbestemming zou worden voorgesteld in het ontwerpplan, waardoor het op de weg van de raad lag om te onderzoeken of er sprake was van omstandigheden die een dergelijke bestemming beletten. Ten onrechte stelt de raad in de nota zienswijzen echter dat een woonbestemming niet te motiveren is zonder concreet plan met ruimtelijke onderbouwing.
[appellant sub 6] betoogt voorts dat het plan in zoverre in strijd is met de plantoelichting en met het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de beslispuntennota van 14 mei 2008 en de beleidsvisie van 14 april 2009, die beide zijn opgesteld in het kader van het plan. In deze stukken staat dat een woonbestemming wordt opgenomen indien geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Tot slot betoogt [appellant sub 6] dat het plan in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst in dit kader naar de bedrijfslocatie Offenbekerweg 1, waaraan wel een woonbestemming is toegekend.
18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het voorheen geldende plan "Rijksweg 73-Zuid" aan het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok" was toegekend. Het perceel was daarmee bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden en agrarisch grondgebruik.
De brief waar [appellant sub 6] naar verwijst is volgens de raad in de inventarisatiefase van het voorliggende plan verstuurd naar eigenaren. Hieraan kunnen volgens de raad geen planologische rechten worden ontleend. De raad stelt voorts dat het uitgangspunt in de plantoelichting ziet op bestaande situaties of bedrijven waar een (voormalige) bedrijfswoning aanwezig is, die door de beëindiging van het bedrijf feitelijk in gebruik is als burgerwoning.
18.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" toegekend. Op dit perceel is een bouwvlak aangeduid. Ter zitting is vastgesteld dat ter plaatse thans geen bedrijf en/of bebouwing aanwezig is.
18.3. Over het betoog van [appellant sub 6] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming voor het perceel zou voorzien. In de brief van 8 oktober 2008 staat dat het college van burgemeester en wethouders gebruik heeft gemaakt van luchtfoto’s, eventueel aangevuld met gegevens van bouw- en milieuvergunningen. De brief, die in de inventariserende fase voorafgaand aan het opstellen van plan is verstuurd, vermeldt dat het perceel van [appellant sub 6] is aangeduid als woonkavel en dat de toekomstige bestemming hierop zal worden afgestemd. De raad heeft ter zitting echter te kennen gegeven dat de in deze brief vermelde aanduiding als woonkavel berust op een onjuistheid, hetgeen gezien de feitelijke situatie niet onaannemelijk te achten is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 6] uit deze brief derhalve niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen afleiden dat in het ontwerpplan een woonbestemming voor zijn perceel zou worden voorgesteld. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Dit betoog faalt.
18.4. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het uitgangspunt van het plan dat in beginsel wordt aangesloten bij de voorheen toegekende bestemmingen, de verleende vrijstellingen en de bestaande functies en dat nieuwe ontwikkelingen waarvoor een nadere afweging, een ruimtelijke onderbouwing en eventueel specifieke onderzoeken nodig zijn, niet in het plan zijn opgenomen. Voor het perceel van [appellant sub 6] heeft de raad aangesloten bij de voorheen geldende planregeling. Dit standpunt is niet onredelijk te achten, ook gezien het feit dat [appellant sub 6] in zijn zienswijze heeft verzocht om een woonbestemming voor zijn perceel, dan wel, indien geen woonbestemming kan worden toegekend, om behoud van de geldende bestemming voor een intensieve veehouderij. In de nota zienswijzen staat echter dat een woonbestemming niet te motiveren is zonder concreet plan met ruimtelijke onderbouwing waarin wordt aangetoond of deze ontwikkeling haalbaar is en of omliggende bedrijven daardoor niet onevenredig worden benadeeld in hun bedrijfsvoering- en ontwikkelingsmogelijkheden. Van een dergelijke onderbouwing is niet gebleken, zodat de raad zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid geen woonbestemming aan het perceel van [appellant sub 6] heeft hoeven toe te kennen. Het betoog faalt.
18.5. Wat betreft de betoogde strijdigheid met de plantoelichting en met het gemeentelijk beleid overweegt de Afdeling als volgt.
In de plantoelichting, in de beslispuntennota van 15 mei 2008 en in de beleidsvisie van 14 april 2009 staat dat agrarische bedrijven met een economische omvang van meer dan 13 Nge een agrarische bestemming met bouwvlak krijgen toegekend. Indien geen sprake meer is van een volwaardig bedrijf wordt een woonbestemming aan het perceel toegekend. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat dit beleid uitsluitend ziet op beëindigde bedrijven waarbij bestaande bedrijfsgebouwen een andere functie krijgen. De Afdeling acht dat beleid niet onredelijk. [appellant sub 6] heeft ter zitting gesteld dat zijn perceel nooit is gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij en geen deel uitmaakt van een ander agrarisch bedrijf, zodat er geen sprake is van de beëindiging van een agrarisch bedrijf. Ook bevindt zich op het perceel geen bebouwing. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de plantoelichting en met het gemeentelijke beleid. Het betoog faalt.
18.6. Over de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met het perceel Offenbekerweg 1 overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op het perceel van [appellant sub 6] geen sprake is van de beëindiging van een bedrijf. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
19. [appellant sub 6] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 6] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellante sub 5A] en [appellante sub 5B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Beesel van 24 juni 2013 voor zover:
a. dit het plandeel voor het gedeelte van het perceel [locatie 1] met het beoogde gebruik als tuin betreft, zoals weergegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart;
b. dit de aanduiding "open agrarisch gebied" voor de gronden van [appellante sub 2]. aan weerszijden van de Bussereindseweg betreft;
c. dit artikel 4, lid 4.6.2, van de planregels betreft, voor zover deze bepaling ziet op de gronden van [appellante sub 2];
d. dit het plandeel voor het perceel [locatie 3] betreft, behoudens het gedeelte waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend;
e. het gebruik als paardenhouderij op het perceel [locatie 4] niet is toegestaan;
f. dit de plandelen voor de percelen van [appellante sub 5A] en [appellante sub 5B] betreft;
III. draagt de raad van de gemeente Beesel op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de planonderdelen genoemd in II. a, c, d, e en f;
IV. draagt de raad van de gemeente Beesel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder II. b genoemde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.
V. verklaart het beroep van [appellant sub 6] ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Beesel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 764,85 (zegge: zevenhonderdvierenzestig euro en vijfentachtig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellante sub 2] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 1.033,03 (zegge:duizenddrieëndertig euro en drie cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. aan [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
e. aan [appellante sub 5A] en [appellante sub 5B] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Beesel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];
b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 2].;
c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3];
d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
e. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 5A] en [appellante sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.
w.g. Helder w.g. Bošnjaković
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
410-667.