ECLI:NL:RVS:2015:539

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
201404470/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 1 mei 2014 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 17 september 2013 was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen van de vreemdeling in de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het inreisverbod een onrechtmatige inmenging in het familie- en gezinsleven vormde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit van 29 oktober 2013 alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken. De staatssecretaris had terecht geconcludeerd dat de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland had gehad en dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er een objectieve belemmering bestond om het familie- en gezinsleven buiten Nederland voort te zetten. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral in situaties waar de openbare orde in het geding is. De Afdeling bevestigt dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en zijn gezin in het licht van de wetgeving en de feiten correct heeft gewogen.

Uitspraak

201404470/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/30180 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 29 oktober 2013 bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de belangen van de kinderen onvoldoende heeft betrokken. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de situatie dat door het inreisverbod het familie- en gezinsleven niet meer gezamenlijk kan worden uitgeoefend. Hij wijst erop dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een objectieve belemmering voordoet om het familie- en gezinsleven buiten Nederland voor te zetten en dat de situatie derhalve verschilt van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 16 april 2013 (Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09; www.echr.coe.int).
1.1. In het besluit van 29 oktober 2013, waarbij het besluit van 17 september 2013 is gehandhaafd en waarin de inhoud van dat besluit is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod voor de duur van vijf jaar weliswaar een inmenging vormt in het recht op eerbieding van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. De staatssecretaris heeft vorenbedoeld algemeen belang afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, dat hij familie- en gezinsleven is aangegaan met zijn partner in de wetenschap dat hij geen verblijfsrecht had en de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling en de uitvaardiging van het inreisverbod voor de uitoefening van het familie- en gezinsleven dus voor zijn eigen rekening en risico komen. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking genomen dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, nu hij onjuiste gegevens met betrekking tot zijn identiteit heeft verstrekt en tweemaal is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf. Ook heeft de staatssecretaris ten nadele van de vreemdeling meegewogen dat niet is aangetoond dat de partner van de vreemdeling zelfstandig over voldoende en duurzame middelen van bestaan beschikt. De staatssecretaris heeft voorts het standpunt ingenomen dat zich geen objectieve belemmering voordoet om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen of in het land van herkomst van de vreemdeling. Hij heeft er hierbij op gewezen dat, gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, die ten tijde van het besluit van 29 oktober 2013 onderscheidenlijk zeven, vier en één jaar oud waren, wordt verwacht dat zij nog niet dermate in de Nederlandse samenleving zijn geworteld dat zij niet kunnen aarden in een ander land.
1.2. Aldus heeft de staatssecretaris bij de beoordeling van het inreisverbod alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij niet ten onrechte belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven voort te zetten in zijn land van herkomst, zodat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vaststaat dat het familie- en gezinsleven voor de duur van het inreisverbod niet kan worden uitgeoefend. Gelet op die omstandigheid en op de omstandigheden dat de vreemdeling nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, hij tweemaal is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf, de kinderen nog jong zijn en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, heeft de staatssecretaris in zijn belangenafweging niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan voormeld algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling. De staatssecretaris voert terecht aan dat de omstandigheden in de zaak die tot voormeld arrest van het EHRM van 16 april 2013 heeft geleid in zoverre wezenlijk verschillen van de omstandigheden die zich in de hier aan de orde zijnde zaak voordoen en dat arrest derhalve niet tot een ander oordeel leidt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
1.3. Gelet op het voorgaande betoogt de staatssecretaris tevens terecht dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier gegrond heeft verklaard, nu het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod, met de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen, mede gelet op hetgeen onder 3.1 en 4.1 is overwogen, in stand blijft. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank had het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 oktober 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod van 29 oktober 2013 in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
3.1. Het hiervoor onder 1.1. weergegeven besluit van 29 oktober 2013 geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft tevens betoogd dat de staatssecretaris tegen hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van vijf jaar heeft uitgevaardigd. Hij voert daartoe aan dat hij wegens de enkele veroordeling voor het plegen van valsheid in geschrifte niet een gevaar voor de openbare orde vormt, zoals volgens hem ook volgt uit de omstandigheid dat aan zijn partner, die hetzelfde strafbare feit heeft begaan, in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov) een verblijfsvergunning is verleend.
4.1. De staatssecretaris heeft aan het uitvaardigen van het inreisverbod ten grondslag gelegd dat de vreemdeling valse identiteitspapieren heeft gebruikt en bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld voor onder meer het plegen van valsheid in geschrifte. Derhalve heeft de staatssecretaris, daargelaten of de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet ten onrechte een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd. Het enkele feit dat de partner van de vreemdeling hetzelfde strafbare feit heeft gepleegd en haar in 2010 niettemin een vergunning in het kader van de Ranov is verleend, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de staatssecretaris terecht voornoemd feit aan het uitvaardigen van het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2013 is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/30180;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.A. van der Linden, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van der Linden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015
488-692.