201405061/1/A3.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 april 2014 in zaak nr. 14/501 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft de teammanager team Handhaving/Zelfstandigen van de afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken van de gemeente ’s-Hertogenbosch een verzoek van [appellante] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal, advocaat te Schiedam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. Leijtens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is.
2. Bij brief, ontvangen op 15 augustus 2013, heeft [appellante] verzocht om alle relevante documenten over de door de gemeente ’s-Hertogenbosch toegepaste selectiecriteria en parameters en de wettelijke grondslag voor het entameren van een onderzoek bij uitkeringsgerechtigden, waaronder [appellante], door het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in het kader van de Pilot Procesgestuurd Onderzoek Vermogen in het Buitenland. In het tegen het besluit van 19 augustus 2013 ingediende bezwaarschrift heeft [appellante] toegelicht dat het Wob-verzoek ziet op informatie over de parameters waarop wordt geselecteerd, de toegepaste selectiecriteria en de beleidsregels bij het verrichten van de onderzoeken naar vermogen in het buitenland.
Tijdens de hoorzitting van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft [appellante] te kennen gegeven dat ze eveneens inzage wil in een lijst van personen bij wie onderzoek naar vermogen in het buitenland is verricht (een zogenoemde resultatenlijst).
Bij het besluit op bezwaar van 23 januari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet beschikt over documenten waarin de door [appellante] in het Wob-verzoek gevraagde informatie staat en [appellante] er niet in is geslaagd het tegendeel aan te tonen. In zoverre volgt het college het door de commissie uitgebrachte advies. Voor zover het gaat om de resultatenlijst volgt het college dat advies echter niet. Volgens het college ziet het Wob-verzoek niet op de resultatenlijst. Dat [appellante] tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat zij graag inzage wil in die resultatenlijst, maakt dat niet anders. Het Wob-verzoek, alsmede het bezwaarschrift, is immers volgens het college specifiek geformuleerd en gericht op bepaalde criteria, parameters en beleidsregels. De resultatenlijst, die op geen enkele wijze blijk geeft van dergelijke gegevens, valt buiten het bereik van de bezwaarprocedure en blijft daarmee buiten beschouwing bij de heroverweging van het besluit van 19 augustus 2013, aldus het college. Het college heeft de resultatenlijst geanonimiseerd bij het besluit verstrekt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de resultatenlijst niet valt onder de in het Wob-verzoek gevraagde informatie en dat die daarom buiten het bereik van de procedure valt. Het college heeft haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld het Wob-verzoek te preciseren. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het college op dit punt in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie, aldus [appellante].
3.1. Uit de onder 2 weergegeven tekst van het Wob-verzoek, alsmede de in het bezwaarschrift gegeven toelichting, volgt dat het Wob-verzoek ziet op informatie betreffende de toegepaste selectiecriteria en parameters en de beleidsregels voor het entameren van het onder meer bij [appellante] verrichte onderzoek naar vermogen in het buitenland. De Afdeling acht het Wob-verzoek voldoende duidelijk en specifiek geformuleerd. Daaruit volgt immers om welke bestuurlijke aangelegenheid het gaat en welke informatie gewenst is. Derhalve heeft het college, anders dan [appellante] aanvoert, geen aanleiding hoeven zien om haar met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wob in de gelegenheid te stellen het Wob-verzoek te preciseren.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat de resultatenlijst, waarop louter de gegevens zijn vermeld van personen naar wie onderzoek is verricht, niet valt onder de in het Wob-verzoek gevraagde informatie. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de resultatenlijst buiten het bereik van deze procedure valt. Hetgeen [appellante] op dit punt over de motivering van het besluit van 23 januari 2014 heeft aangevoerd, kan in deze procedure dan ook niet leiden tot vernietiging van dat besluit in zoverre.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van het college dat de documenten waarop het Wob-verzoek ziet niet bestaan, haar niet ongeloofwaardig voorkomt. Hiertoe voert zij aan dat het college bij een door haar overgelegd besluit van 10 maart 2014 op een later ingediend Wob-verzoek alsnog een deel van de gevraagde documenten heeft verstrekt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201403690/1/A3, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document in kwestie toch onder het bestuursorgaan berust.
4.2. Ter staving van haar betoog heeft [appellante] ter zitting verwezen naar de bij het besluit van 10 maart 2014 verstrekte documenten E11 en E12. In die documenten zijn criteria opgenomen die zijn toegepast bij onderzoek naar vermogen in het buitenland dat rond 1998 heeft plaatsgevonden. Voorts heeft [appellante] verwezen naar document E50, betreffende een e-mailwisseling van 15 april 2013, waarin eveneens de criteria zijn vermeld die bij het destijds verrichte onderzoek zijn toegepast. Ter zitting heeft het college gesteld dat de desbetreffende criteria niet als zodanig zijn gebruikt bij het onderzoek waarop het Wob-verzoek ziet, maar dat de bij dat onderzoek toegepaste selectiecriteria zijn voortgekomen uit de ervaring die bij het eerder verrichte onderzoek is opgedaan. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de documenten E11, E12 en E50 onder de in het Wob-verzoek bedoelde documenten vallen. Dit geldt evenzo voor de overige bij het besluit van 10 maart 2014 verstrekte documenten, nu daarin geen selectiecriteria, parameters of beleidsregels zijn vermeld.
4.3. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat de mededeling van het college dat naar voren is gekomen dat de in het Wob-verzoek bedoelde documenten niet onder hem berusten, niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling daartoe is onvoldoende.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
582-741.