201405284/1/A2.
Datum uitspraak:25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2014 in
zaak nr. 13/7455 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2009 definitief vastgesteld op nihil, en € 6.590,00 van haar aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 13 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, vergezeld door [partner], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, onderdeel 1˚, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h, of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, en na 1 juli 2009 onder f, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 13 november 2013 ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2009 gehuwd was met [partner], zodat hij als haar partner in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir wordt aangemerkt. Omdat [partner] in 2009 geen inkomsten uit werkzaamheden genoot en ook niet viel onder de doelgroepen van het UWV of de gemeente in de zin van de Wko, bestaat er in 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag en dienen de eerder verstrekte voorschotten te worden terugbetaald, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij en [partner] in 2009 niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Zij voert daartoe aan dat zij pas in mei 2009 met [partner] is gaan samenwonen en dat zij later dat jaar weer apart zijn gaan wonen. [appellante] betoogt dat zij daarom ten minste over de periode dat zij en [partner] niet samenwoonden, recht heeft op kinderopvangtoeslag.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2013, in zaak nr. 201201488/1/A2; www.raadvanstate.nl) kan van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir worden gesproken, indien bij de gehuwden de toestand is ingetreden, dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld.
3.2. [appellante] en [partner] zijn sinds 22 augustus 1995 gehuwd. Hoewel [appellante] en [partner], voor zover het 2009 betreft, volgens de inschrijving in de GBA tot 29 april 2009 op verschillende adressen woonden, zijn zij na die periode weer gaan samenwonen, naar ter zitting is gesteld, met de intentie een gezin te vormen. Derhalve kan niet worden gesproken van een als bestendig bedoelde situatie dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dat [appellante] en [partner] inmiddels weer gescheiden wonen en, naar gesteld, een echtscheidingsprocedure zijn gestart, is hier niet van belang, nu het in deze procedure gaat om de situatie in 2009. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat [appellante] en [partner] niet duurzaam gescheiden leefden in 2009 en dat [partner] daarom in 2009 als partner in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, van [appellante] moet worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor het jaar 2009 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wko. Zij voert daartoe aan dat [partner] een WAO-uitkering ontving, gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid. Voorts kampt hij met psychische klachten, waardoor hij niet in staat is voor hun kinderen te zorgen. Hij hoefde in verband met deze klachten geen gebruik te maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens [appellante] verder ten onrechte overwogen dat kinderopvangtoeslag slechts bedoeld is voor ouders die door re-integratiewerkzaamheden feitelijk niet in staat zijn voor hun kinderen te zorgen. Ook wanneer ouders door medische problemen niet in staat zijn voor hun kinderen te zorgen, kan een aanspraak op kinderopvangtoeslag ontstaan, aldus [appellante].
4.1. [appellante] betwist niet dat [partner] in 2009 geen gebruik maakte van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Hij behoorde derhalve niet tot de in artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met het eerste lid, van de Wko genoemde doelgroep. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat [appellante] daarom geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag in 2009. Het betoog dat [partner], naar gesteld, niet in staat is om voor hun kinderen te zorgen, treft, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen doel. Of een ouder op medische gronden al dan niet in staat moet worden geacht voor zijn kinderen te zorgen, is geen factor van belang bij het bepalen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat zij een te lage gemeentelijke tegemoetkoming voor de kinderopvang in 2009 heeft ontvangen en deze door het lange tijdsverloop niet meer kan worden herzien, voor haar rekening en risico dient te komen. Niet is in geschil dat [appellante] in haar aanvraag tot kinderopvangtoeslag vermeld heeft geen partner te hebben. Vast is komen te staan, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1 en 4.1, dat dit niet juist is en dat [appellante], omdat haar partner niet tot de in artikel 6, eerste lid, van de Wko, genoemde doelgroepen behoort, geen recht had op kinderopvangtoeslag over 2009. Dat onder deze omstandigheden de gemeentelijke tegemoetkoming, naar gesteld, thans niet meer kan worden herzien, komt voor rekening en risico van [appellante].
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Verheij w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
502-729.