201405559/1/R1.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Amsterdam,
appellanten,
en
de deelraad van het stadsdeel Noord (thans: de raad van de gemeente Amsterdam),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Sixhaven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door [appellant sub 2B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Hop en mr. P.N. Vrijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] na de zitting nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het bestemmingsplan
3. Het bestemmingsplan voorziet in een actualisering van het juridisch-planologische regime voor het gebied waarin onder meer de bouwlocatie van de Noord/Zuidlijn ligt. Het plangebied wordt in het noorden begrensd door het Noordhollandsch Kanaal en de IJ-tunnel en in het zuiden door het IJ. Vanwege de verwachte afronding van de bouwactiviteiten voor de aanleg van de Noord/Zuidlijn binnen de planperiode, is voorzien in de omzetting van het bouwterrein in een groenbestemming. Van de acht ligplaatsen voor woonschepen, die vanwege de aanleg van de Noord/Zuidlijn waren verplaatst, zijn drie woonschepen weer op de oorspronkelijke ligplaats voorzien.
Ontvankelijkheid
4. De raad betoogt dat de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk zijn, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer", wat betreft het gedeelte van de Sixhavenweg dat in de praktijk dient als erftoegangsweg naar de ligplaatsen (plaatselijk bekend) [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5]. De raad stelt dat zij zich in hun zienswijze niet tegen dit plandeel hebben gericht.
4.1. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer", wat betreft het gedeelte van de Sixhavenweg dat naar gesteld in de praktijk dient als erftoegangsweg naar de ligplaatsen [locatie 1] tot en met [locatie 4] en [locatie 5], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] en anderen gestelde omstandigheid dat pas nadien bekend is geworden dat dit gedeelte van de Sixhavenweg zal worden aangewezen als blauwe parkeerzone. Hiertoe wordt overwogen dat het ontwerpplan niet in de weg stond aan een dergelijke uitvoering van de bestemming "Verkeer" ter plaatse en dat het bestemmingsplan in zoverre niet gewijzigd is vastgesteld. De beroepen zullen in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], voor zover dat is gericht tegen de voorziene maatvoering van het woonschip van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan de [locatie 1], omdat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen dit planonderdeel geen zienswijzen hebben ingediend en het bestemmingsplan in zoverre niet gewijzigd is vastgesteld.
5.1. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben in hun zienswijze van 26 november 2013 de raad nadrukkelijk verzocht te bevestigen of hun woonark aan de [locatie 1] definitief als zodanig is bestemd. Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] steunt derhalve, voor zover gericht tegen het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3", wat betreft de ligplaats van hun woonark aan de [locatie 1] op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zich in hun zienswijze niet nadrukkelijk hebben gericht op de planologische regeling die betrekking heeft op de maatvoering van hun woonark, zoals neergelegd in artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder c en e, van de planregels, maakt dat niet anders. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het verweer van de raad faalt.
De beroepen
6. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] zijn onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen", voor zover daaraan ter hoogte van de ligplaatsen [locatie 1] tot en met [locatie 4] en l[locatie 5] niet tevens de aanduiding "tuin" is toegekend. Zij betogen dat hun bestaande opstallen/bergingen daardoor, ondanks toezeggingen van het gemeentebestuur daartoe, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] willen dezelfde gebruiks- en bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Groen" als de woonschepen waaraan de aanduiding "specifieke vorm van water - 2" is toegekend. De binnen de bestemming "Water" voorziene bergingen bieden volgens hen geen geschikte oplossing.
6.1. Aan de ligplaatsen (plaatselijk bekend) [locatie 1] tot en met [locatie 4] en [locatie 5] zijn de bestemming "Water" en de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" toegekend. Aan een strook grond ten noordwesten van deze ligplaatsen is de bestemming "Groen" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Groen" aanwezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
[...]
f. tuinen ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding "tuin";
g. bergingen;
h. loopplanken ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen;
[...]
Ingevolge lid 6.2.1 aanhef en onder b, wordt tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving aangemerkt dat:
a. uitsluitend de gronden grenzend aan het aanduidingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van water - 2" ter plaatse van de aanduiding "tuin" mogen worden gebruikt als tuin ten behoeve van een woonschip, indien deze is toegestaan, waarbij geldt dat een erfafscheiding mag worden opgericht waarvan de bouwhoogte niet meer dan 1 m mag bedragen;
b. uitsluitend ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding "tuin" per woonschip maximaal één berging is toegestaan met een maximale oppervlakte van 10 m² en een bouwhoogte van maximaal 2,2 m.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de op de verbeelding voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. water;
[...]
i. een ligplaats voor een woonboot, woonark en woonvaartuig, inclusief aan-huis-gebonden-beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse van de aanduidingsvlakken met de aanduiding [...] "specifieke vorm van water - 3" [...];
j. loopplanken, steigers en afmeervoorzieningen ten behoeve van ligplaatsen voor woonschepen;
k. en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.
Ingevolge lid 10.3.1 wordt tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving aangemerkt:
[…]
f. ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" mogen steigers worden opgericht waarbij per woonschip de breedte van de steiger niet meer dan de lengte van het woonschip mag bedragen en de diepte niet meer dan 3 m mag bedragen;
g. ter plaatse van de aanduidingsvlakken met de aanduiding […], "specifieke vorm van water - 3" […] is per woonschip maximaal één berging toegestaan met een maximale oppervlakte van 10 m² en een bouwhoogte van maximaal 2,2 m.
6.2. De raad erkent dat ten behoeve van de ligplaatsen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] binnen het plandeel met de bestemming "Groen", dat grenst aan de noordwestkant van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3", ten onrechte niet is voorzien in de oprichting van één berging per woonschip met een oppervlakte van maximaal 10 m². De raad heeft toegelicht daarin alsnog te willen voorzien, met dien verstande dat de mogelijkheid tot de oprichting van bergingen binnen de bestemming "Water" dan zal komen te vervallen.
Verder heeft de raad ter zitting erkend dat de mogelijkheden voor de oprichting van erfafscheidingen ten behoeve van de ligplaatsen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] onvoldoende zijn bezien.
Nu de raad zich, gelet op het voorgaande, in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
7. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat aan de gronden die grenzen aan de ligplaatsen van hun woonschepen met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3", ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend, omdat de gronden daardoor volgens hen openbaar toegankelijk zijn geworden, overweegt de Afdeling dat dat betoog onjuist is, nu een bestemmingsplan geen betrekking heeft op de openbaarheid van de gronden. Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor het overige betogen dat ten onrechte geen planregeling is opgenomen omtrent de verantwoordelijkheid voor het onderhoud en beheer van de binnen de bestemming "Water" voorziene loopbruggen, steigers en bergingen, wordt overwogen dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld. Dit uitvoeringsaspect kan derhalve in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor het overige
9. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de bestaande hoogte van 4 m van hun woonark aan de [locatie 1], gelet op artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder c en e, van de planregels, bij een toekomstige vervanging niet langer mag worden gehandhaafd, terwijl voor de [locatie 1] een ligplaatsvergunning is verleend voor een woonark met een hoogte van 4 m. Voor deze beperking van de herbouwmogelijkheden bestaat volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geen ruimtelijk relevante grondslag. Voorts vrezen zij hierdoor een vermindering van de waarde van hun woonark en een aantasting van hun woongenot.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ligplaats van het woonschip aan de [locatie 1] als zodanig is bestemd.
9.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.72, van de planregels wordt onder woonark verstaan een woonschip, niet zijnde een woonboot of een woonvaartuig, dat feitelijk niet geschikt is om te varen.
Ingevolge lid 1.73 wordt onder woonboot verstaan een woonschip dat aan de romp en de opbouw herkenbaar is als schip, met een (grotendeels) authentiek karakter.
Ingevolge lid 1.74 wordt onder een woonschip verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet, onder te verdelen in:
a. woonark;
b. woonboot;
c. woonvaartuig.
Ingevolge artikel 2, lid 2.6, betreft de hoogte van een woonschip de afstand tussen de waterlijn en het hoogste punt van de woonboot, met uitzondering van ondergeschikte onderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen onderdelen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.3.1, wordt tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving aangemerkt:
a. uitsluitend ter plaatse van de aanduidingsvlakken met de aanduiding […], "specifieke vorm van water - 3" […] zijn ligplaatsen ten behoeve van woonboten, woonarken en woonvaartuigen toegestaan;
[…]
c. ter plaatse van de aanduidingsvlakken met de aanduiding […], "specifieke vorm van water - 3" […] gelden de volgende maximale maatvoeringen voor woonarken:
1. lengte: 20 m;
2. breedte: 7 m;
3. hoogte: 2,5 m.
[…]
e. in afwijking van het gestelde in lid 10.3.1 sub b tot en met d mogen woonschepen, die op het moment van het in werking treden van het bestemmingsplan reeds een vergunde ligplaats met afwijkende maatvoering hebben, deze ligplaats blijven innemen tot het moment dat de betreffende woonschepen worden vervangen.
9.3. Uit de plantoelichting volgt dat in het plangebied twintig woonschepen (waarvan zestien woonarken en vier woonboten) liggen. Uit paragraaf 3.6.4 van de plantoelichting volgt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan een uitgangspunt heeft gehanteerd waarbij de ligplaatsen, de vorm en de omvang van woonschepen die zijn opgenomen in het woonschepenbestand zoals omschreven in het Woonschepenbeleid, dat is vastgesteld door de deelraad in 1991, in beginsel als zodanig zijn bestemd. Uit de ligplaatsvergunning die op 21 december 2011 ten behoeve van het woonschip aan de [locatie 1] aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is verleend, volgt dat het woonschip van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] deel uitmaakt van het woonschepenbestand in Amsterdam-Noord zoals opgenomen in het Woonschepenbeleid. Hun woonschip is blijkens paragraaf 2.3 van de plantoelichting door de raad aangemerkt als een woonark.
9.3.1. Alvorens kan worden ingegaan op het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat de bestaande hoogte van 4 m van hun woonark aan de [locatie 1], gelet op artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder c en e, van de planregels, bij een toekomstige vervanging niet mag worden gehandhaafd, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" als zodanig is bestemd.
9.3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.72, van de planregels wordt onder woonark verstaan een woonschip, niet zijnde een woonboot of een woonvaartuig, dat feitelijk niet geschikt is om te varen. Ingevolge lid 1.74 wordt onder een woonschip verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet. Gelet hierop is de planregeling voor woonarken alleen van toepassing op woonschepen die geen bouwwerk zijn als bedoeld in de Woningwet (thans: de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo). Zoals ook is overwogen in de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201306684/1/A1 is het begrip bouwwerk in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt, gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
9.3.3. Uit de ligplaatsvergunning van 21 december 2011 kan worden afgeleid dat de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] een constructie van enige omvang betreft. Niet in geschil is dat de woonark op indirecte wijze met de grond is verbonden door middel van een loopbrug die aan de kade is bevestigd. Nu de raad het woonschip van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] heeft aangemerkt als woonark, is gelet op de definitiebepaling van woonark, zoals neergelegd in artikel 1, lid 1.72, van de planregels, tussen partijen niet in geschil dat de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet geschikt is om te varen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak van 16 april 2014 is bij beantwoording van de vraag of boten als bouwwerken moeten worden aangemerkt, niet bepalend hoe die verbondenheid fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat de boten zijn bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. Tussen partijen is niet in geschil dat de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] reeds sinds lange tijd ter plaatse voor woondoeleinden wordt gebruikt.
De hiervoor beschreven omstandigheden brengen met zich dat de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] moet worden aangemerkt als bouwwerk als bedoeld in de Wabo. Gelet hierop is de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan de [locatie 1] met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" niet als zodanig bestemd, zodat de raad derhalve niet heeft bereikt wat hij blijkens paragraaf 3.6.4 van de plantoelichting heeft beoogd.
9.4. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting echter aanleiding de beroepsgronden van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] die zien op de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" inhoudelijk te bespreken, waarbij de Afdeling uitgaat van de aanname dat de raad de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan de [locatie 1], zijnde een bouwwerk als bedoeld in de Wabo, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" in beginsel als zodanig heeft bestemd.
9.4.1. Gelet op artikel 10, lid 10.3.1, onder c, van de planregels mag de hoogte van een woonark met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" maximaal 2,5 m bedragen, met dien verstande dat woonarken, die op het moment van het in werking treden van het bestemmingsplan reeds een vergunde ligplaats met afwijkende maatvoering hebben, deze ligplaats ingevolge lid 10.3.1, onder e, van de planregels in afwijking van lid 10.3.1, onder c, van de planregels mogen blijven innemen tot het moment dat de betreffende woonschepen worden vervangen.
De raad heeft ter zitting gesteld dat ten behoeve van het woonschip aan de [locatie 1] een ligplaatsvergunning is verleend voor een woonschip met een hoogte van 2,5 m (vanaf de waterlijn). Deze stelling van de raad is echter onjuist, nu de ligplaatsvergunning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] van 21 december 2011 is verleend voor een woonschip met een hoogte van 4 m (vanaf de waterlijn). De raad heeft zich ten aanzien van de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dan ook onvoldoende vergewist van de relevante feiten en de af te wegen belangen. Gelet hierop is niet duidelijk of de raad heeft onderkend dat lid 10.3.1, onder e, van de planregels van toepassing is op de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan de [locatie 1]. Indien de raad dit al zou hebben onderkend, is onduidelijk welke ruimtelijk relevante motieven daaraan ten grondslag zijn gelegd en in hoeverre de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] daarbij zijn betrokken. Het betoog van [appellant sub 2A] en anderen slaagt.
9.5. Voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] nog hebben aangevoerd dat de ingevolge artikel 10, lid 10.3.1, onder c, van de planregels maximaal toegestane hoogte van hun woonark, gelet op artikel 2, lid 2.6, van de planregels ten onrechte wordt gemeten vanaf de waterlijn, overweegt de Afdeling dat deze wijze van meten niet onredelijk is, nu de waterlijn, anders dan het maaiveld, varieert al naargelang de waterstand wijzigt. Het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] faalt.
Conclusie
10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in overwegingen 6.2 en 9.3 tot en met 9.4.1 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
De raad dient daartoe:
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.2 het plandeel met de bestemming "Groen", wat betreft de strook grond die grenst aan de noordwestkant van de ligplaatsen (plaatselijk bekend) [locatie 1] tot en met 19 en 22, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en de keuze voor die planregeling te motiveren;
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.3 tot en met 9.3.3 het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" wat betreft de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie 1] te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 9.3 tot en met 9.4.1, alsnog aan te geven of is beoogd dat artikel 10, lid 10.3.1, onder e, van de planregels van toepassing is op de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] op de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie 1] en indien van toepassing alsnog te motiveren welke ruimtelijk relevante motieven daaraan ten grondslag zijn gelegd en in hoeverre de belangen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] daarbij zijn betrokken. Indien de raad niet heeft beoogd dat artikel 10, lid 10.3.1, onder e, van de planregels van toepassing is op de woonark van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] op de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie 1], dan dient de raad het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
Voor zover de raad naar aanleiding van de geconstateerde gebreken wijzigingen aanbrengt in het plan, behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Proceskosten
11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 10 het besluit van 12 maart 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Sixhaven" te herstellen en de Afdeling en andere partijen de uitkomst daarvan mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Stoof
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
749.