201406474/1/A4.
Datum uitspraak: 25 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het college zijn beslissing om op 3 april 2014 wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
2. Het primaire besluit van 9 april 2014 vermeldt dat de toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 3 april 2014 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Haringkade ter hoogte van lichtmast 37 is aangetroffen. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de huisvuilzak van [appellant] afkomstig was, nu een poststuk met zijn adresgegevens is aangetroffen, en dat hij degene is die de huisvuilzak, door deze naast de inzamelvoorziening te plaatsen, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] bestrijdt dat hij degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Daartoe voert hij aan dat hij voor het aanbieden van huisvuilzakken gebruik maakt van inzamelvoorzieningen voor restafval die in de directe nabijheid van zijn woning in de Willem Beukelszoonstraat zijn gesitueerd. Voor het aanbieden van oud papier maakt [appellant] gebruik van de inzamelvoorzieningen op de Haringkade. Dat op 3 april 2014 op de Haringkade ter hoogte van lichtmast 37 een poststuk met zijn adresgegevens is aangetroffen, kan volgens hem worden verklaard door het feit dat hij naast de daar gesitueerde inzamelvoorziening voor papier een open Nespresso tasje met oud papier, waaronder het poststuk, heeft geplaatst, omdat deze inzamelvoorziening vol was. Volgens [appellant] moet er, mede gelet op het feit dat dit tasje niet voorkomt op de aan het besluit van 9 april 2014 ten grondslag gelegde foto, van worden uitgegaan dat het bij een eerdere lediging van de inzamelvoorziening is verwijderd, waarbij het poststuk eruit is gevallen. Vervolgens is het poststuk op 3 april 2014 ten onrechte in verband gebracht met de huisvuilzak, aldus [appellant].
3.1. Uit het besluit op bezwaar van 10 juli 2014 en de opmerkingen van het college ter zitting leidt de Afdeling af dat het college [appellant] volgt in zijn stelling dat hij naast de op de Haringkade ter hoogte van lichtmast 37 gesitueerde inzamelvoorziening een open Nespresso tasje met oud papier, waaronder het poststuk, heeft geplaatst. Volgens het college moet er van worden uitgegaan dat de op 3 april 2014 toegepaste bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van dat tasje. Ter zitting heeft het college in dit verband opgemerkt dat het verkeerd aangeboden huisvuil zich volgens de bij het primaire besluit van 9 april 2014 behorende rapportage in een "zak" bevond. Daarmee kan ook een tasje als door [appellant] beschreven worden bedoeld, aldus het college.
De bij de rapportage behorende foto van de op 3 april 2014 aangetroffen situatie biedt onvoldoende steun om aan te nemen dat het tasje als door [appellant] beschreven is verwijderd. Op deze foto zijn niet een dergelijk tasje, maar een huisvuilzak en dozen zichtbaar. Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat de overtreding waartegen op 3 april 2014 met bestuursdwang is opgetreden niet heeft bestaan uit het onjuist aanbieden van een tasje als door [appellant] beschreven.
Uit de verklaringen van het college ter zitting leidt de Afdeling voorts af dat het college de door [appellant] gegeven verklaring voor het aantreffen van het poststuk niet ongeloofwaardig acht. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellant] de overtreding waartegen op 3 april 2014 met bestuursdwang is opgetreden heeft begaan. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de kosten van de vanwege die overtreding toegepaste bestuursdwang op hem kunnen worden verhaald.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 juli 2014 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorziend het primaire besluit van 9 april 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, waaronder zijn betoog dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet op alle bezwaargronden is ingegaan, behoeft geen bespreking.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 juli 2014, kenmerk B.4.14.1496.001;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 april 2014, kenmerk HAPV-W2A-14-2387;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2015
462-732.