201403202/1/A1.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], allen wonend onderscheidenlijk gevestigd te Nijmegen (hierna in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/2135 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en veranderen van een bovenwoning op het perceel [locatie] te Nijmegen (hierna: het pand).
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de berekening van de bijdrage in het parkeerfonds en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2014, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. De bij besluit van 3 april 2012 verleende omgevingsvergunning voorziet in de realisering van derde verdieping op het pand en een uitbreiding van de bovenste drie verdiepingen aan de achterzijde van het pand. Voorts wordt de indeling van de bovenste drie verdiepingen van het pand gewijzigd, teneinde het geschikt te maken voor bewoning door studenten.
Naar aanleiding van een op 23 augustus 2013 ingediende aanvraag voor wijziging van het bouwplan heeft het college bij besluit van 25 november 2013 een (wijzigings)omgevingsvergunning verleend voor een, behoudens de realisering van een derde verdieping op het pand en de trap van de tweede naar de derde verdieping, identiek bouwplan.
2. Het college betoogt in verweer dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat het bij besluit van 25 november 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend voor een, behoudens de realisering van de derde verdieping, identiek bouwplan.
2.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals het college betoogt, het besluit van 25 november 2013 tot gevolg heeft dat het besluit van 3 april 2012 niet meer bestaat. Weliswaar is in de aanvraag die ten grondslag ligt aan het besluit van 25 november 2013 aangegeven dat de omgevingsvergunning wordt aangevraagd in de plaats van de oorspronkelijke omgevingsvergunning, maar in het besluit van 25 november 2013 is het besluit van 3 april 2012 niet ingetrokken, zodat niet is uitgesloten dat daarvan toch gebruik kan worden gemaakt. Bovendien is het besluit van 25 november 2013 nog niet onherroepelijk. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, wordt een aanvraag om omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, indien deze activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tevens aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadscentrum Kerngebied II" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming "Woondoeleinden/kantoren". Volgens de plankaart mag de maximale goothoogte van het pand 11 meter en de maximale bouwhoogte van het pand 14 meter bedragen.
4. Niet in geschil is dat het bouwplan wat betreft de goot- en nokhoogte in strijd is met het bestemmingsplan. Op de bouwtekeningen die deel uitmaken van de omgevingsvergunning van 3 april 2012 is een goothoogte van 11,26 meter en een nokhoogte van 14,53 meter ingetekend. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, van de Wabo gelezen in verbinding met hoofdstuk IV, onder a, onder 3, van de planvoorschriften, welk artikel een overschrijding van de in het plan gegeven hoogtematen mogelijk maakt met maximaal 10%.
5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank de door hem bij brief van 31 augustus 2013, en derhalve na de zitting van de rechtbank op 29 augustus 2013, toegezonden stukken niet in haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting van 29 augustus 2013 gesloten. Het indienen van stukken na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank terecht in strijd met de goede procesorde geacht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de stukken niet eerder kon indienen. Dat de rechtbank het onderzoek op 29 augustus 2013 heeft heropend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze heropening alleen betrekking had op de vraag van de rechtbank aan het college om toezending van de namen van de leden van de Commissie Beeldkwaliteit en de verslagen van de vergadering van de Commissie Beeldkwaliteit van 26 januari, 9 februari en 13 december 2012. Op grond van artikel 8:68 van de Awb is het mogelijk het onderzoek te heropenen ten aanzien van een onderdeel van de procedure.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet met gebruikmaking van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat de afwijkingsmogelijkheid niet mag leiden tot de realisering van een extra verdieping en alleen in uitzonderlijke situaties kan worden toegepast. Bovendien heeft er geen belangenafweging plaatsgevonden, aldus [appellant]. Het toestaan van een hogere nokhoogte maakt de derde verdieping mogelijk waardoor meer studenten kunnen worden gehuisvest en volgens [appellant] meer overlast zal worden ondervonden. [appellant] voert voorts aan dat de op de bouwtekeningen weergegeven hoogten niet juist zijn.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid alleen kan worden toegepast in uitzonderlijke gevallen. Die beperking blijkt niet uit de planvoorschriften.
Voor zover de door [appellant] gestelde vermindering van lichtinval, bezonning en privacy, de toename van de geluidsoverlast en de verslechtering van de luchtkwaliteit het gevolg zijn van de uitbreiding het pand aan de achterzijde, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze uitbreiding past binnen hetgeen is toegestaan in het bestemmingsplan, zodat deze omstandigheden niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg kunnen staan.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de geringe overschrijding van de goot- en nokhoogte met respectievelijk 26 centimeter en 53 centimeter onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de bezonning van het perceel van [appellant], de lichtinval in zijn woning en zijn privacy.
[appellant] betoogt echter terecht dat het college ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft betrokken dat de toegestane overschrijdingen van de hoogte een extra bewoonbare verdieping op het pand mogelijk maken, waardoor meer geluidoverlast kan worden veroorzaakt. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de op de bouwtekening weergegeven hoogten niet juist zijn of dat in afwijking van deze hoogten is gebouwd, betreft dat een handhavingskwestie die niet kan worden betrokken in de onderhavige procedure.
Het betoog slaagt.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat betaling van de bijdrage die [vergunninghouder] aan het parkeerfonds moet betalen in verband met de aan hem verleende ontheffing van de parkeernorm betaald moet worden voor de start van de werkzaamheden, nog niet heeft plaatsgevonden terwijl de bouwwerkzaamheden reeds zijn gestart. In deze zaak ligt niet de vraag voor of [vergunninghouder] mocht starten met de uitvoering van de werkzaamheden, maar de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2014, waarin het beroep tegen het besluit van 27 maart 2013 tot verlening van de omgevingsvergunning is beoordeeld.
8. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan ten onrechte niet is getoetst aan het Bouwbesluit 2012, maar aan het Bouwbesluit 2003. Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 blijven de voorschriften uit het Bouwbesluit 2003 van toepassing op een aanvraag om vergunning voor het bouwen die is ingediend voor het tijdstip van de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012. Nu de aanvraag om omgevingsvergunning dateert van 30 november 2011 en het Bouwbesluit 2012 in werking is getreden op 1 april 2012 heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan moet worden getoetst aan het Bouwbesluit 2003.
9. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het (concept) akoestisch onderzoek geluidswering "Uitbreiding [locatie] Nijmegen" van 13 januari 2012 ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de geluidsbelasting vanwege het gebruik van het pand. Hoewel het Bouwbesluit 2003 geen onderscheid kent tussen bewoning door studenten en bewoning door andere samenlevingsverbanden, dient wel onderzocht te worden in hoeverre de inwendige scheidingsconstructies voldoen aan de daaraan te stellen eisen. In het bedoelde akoestisch onderzoek is slechts de geluidswering van de uitwendige scheidingsconstructies onderzocht.
10. De rechtbank heeft in het betoog dat het bouwplan leidt tot verslechtering van de luchtkwaliteit vanwege de aanloop van studenten terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003. [appellant] heeft zijn standpunt dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit niet onderbouwd.
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003, omdat bij de verlening van de omgevingsvergunning geen rekening is gehouden met de bestaande fundering. Volgens [appellant] blijkt uit geen enkele berekening dat de bestaande fundering tot 7% extra kan worden belast, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde constructieberekeningen onjuist te achten.
11.1. In een reactie op de door [appellant] overgelegde brief van 29 maart 2013 van ing. J.W. Wieskamp van SEM Oost-Nederland, waarin twijfels worden geuit over de draagkracht van de bestaande fundering, heeft de Omgevingsdienst Regio Nijmegen in een brief van 16 mei 2013 toegelicht dat de derde etage zal worden gerealiseerd met lichte materialen om de bestaande fundering te ontzien en dat uit controleberekeningen blijkt dat de toename van de druk op de fundering ongeveer 7% is, zodat een nadere berekening van JVZ niet noodzakelijk wordt geacht. In een reactie van Wieskamp van 25 juni 2013 geeft hij aan dat de door de Omgevingsdienst genoemde toename van 7% vrij reëel overkomt. Hij is echter van mening dat [vergunninghouder] dient aan te tonen dat de fundering deze druktoename kan dragen en dat de Omgevingsdienst bij de beoordeling van de bouwaanvraag had moeten vragen naar een onderbouwing op dat punt.
De rechtbank heeft in de enkele stelling van [appellant] dat aan de genoemde druktoename van 7% geen berekening ten grondslag ligt, terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de door JVZ Ingenieurs opgestelde constructieberekeningen die aan de verleende omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd niet juist zijn. De rechtbank heeft het bouwplan op dit punt terecht niet in strijd geacht met het Bouwbesluit 2003.
Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het pand asbest is verwerkt en dat daarnaar onvoldoende onderzoek is verricht. De verder niet onderbouwde stelling van [appellant] dat in alle panden die rond 1900 zijn gebouwd asbest is verwerkt, is onvoldoende voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat na onderzoek is gebleken dat het pand geen asbest bevat.
13. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het bestreden besluit geen onafhankelijk onderzoek naar de brandveiligheid ten grondslag is gelegd. De enkele omstandigheid dat de brandweer in Nijmegen onderdeel is van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid, een samenwerkingsverband met onder meer de gemeenten in de regio, geeft geen grond voor het oordeel dat de brandweer niet onafhankelijk is.
14. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de welstandsadviezen geen grondslag bieden voor het oordeel dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Anders dan [appellant] betoogt is in het advies van 26 januari 2012 van de Commissie Beeldkwaliteit wel opgenomen dat er rekening mee is gehouden dat het pand zich in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht bevindt en dat het gebied in aanmerking komt voor aanwijzing als rijksbeschermd stadsgezicht, maar dat neemt niet weg dat de adviezen van de Commissie Beeldkwaliteit van 26 januari 2012 en het nadere advies van 9 februari 2012 geen positief welstandsadvies bevatten. In het advies van 26 januari 2012 is onder meer opgenomen: "De [locatie] heeft een gebogen beloop en het betreffende pand bevindt zich in de buitenbocht. Dit betekent dat de nieuwe bouwlaag prominent in het straatbeeld zichtbaar zal zijn. Dit vraagt om een zorgvuldige inpassing opdat voorkomen wordt dat er een brute schaalsprong in de verder harmonieuze gevelwand ontstaat. Het voorstel op de zijgevels recht op te trekken is hiermee in tegenspraak. De gestucte zijgevels vormen een té harde aanblik in het straatbeeld. (…) De historische stijl van de dakkapellen is niet verenigbaar met de bouwstijl van de voorgevel. (…) Gelet op het voorgaande, komen wij tot de conclusie dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand." In het advies van 9 februari 2012 is onder meer opgenomen: "(…) Er is hiermee grotendeels tegemoet gekomen aan onze opmerkingen. De uitvoering van de dakkapellen aan de voorzijde kan echter nog niet positief beoordeeld worden. (…) Een en ander betekent dat de uitvoering van de dakkapellen gewijzigd moet worden alvorens wij positief kunnen adviseren. Wij mandateren ons secretariaat om te beoordelen of een aangepast voorstel voldoet aan de hiervoor genoemde uitgangspunten." Van een aangepast voorstel en een daadwerkelijk positief advies daarover van (het secretariaat van) de Commissie Beeldkwaliteit is echter niet gebleken. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
15. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift de gronden uit zijn beroepschrift herhaalt en inlast, wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan op deze gronden, voor zover die aan de orde kunnen komen in de procedure tegen het besluit 27 maart 2013, waarbij het besluit van 3 april 2012 in stand is gelaten. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.1, 9 en 14 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 maart 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor de toepassing van een bestuurlijke lus, nu het college bij besluit van 25 november 2013 aan [vergunninghouder] een nieuwe omgevingsvergunning heeft verleend voor een, behoudens de realisering van de derde verdieping, identiek en reeds gerealiseerd bouwplan als het bij besluit van 3 april 2012 vergunde bouwplan. De Afdeling sluit niet uit dat de bij besluit van 3 april 2012 verleende omgevingsvergunning (desgevraagd) zal worden ingetrokken indien de bij besluit van 25 november 2013 verleende omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, reeds nu [appellant] bij zijn verzoek tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten geen opgave heeft gedaan van die kosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/2135;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 27 maart 2013, kenmerk JZ21/Z12.016619/D13.088839;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 574,00 (zegge: vijfhonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
270-724.