ECLI:NL:RVS:2015:618

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
201311267/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • W.J. Deetman
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake dijkversterking en dijkverlegging in Krimpen aan den IJssel

In deze zaak hebben de verzoeksters, de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (KNNV) en de Stichting Groene Hart (SGH), een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De oorspronkelijke uitspraak, gedaan op 4 april 2013, verklaarde hun beroep ongegrond in verband met de dijkversterking en dijkverlegging in Krimpen aan den IJssel. De verzoeksters stelden dat zij na de uitspraak nieuwe feiten hadden ontdekt, die zij niet eerder konden kennen, en vroegen de Afdeling om herziening op basis van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft het verzoek behandeld op 26 januari 2015, waarbij de verzoeksters werden vertegenwoordigd door ir. P. Werksma, drs. J.A. Gast en drs. F.J. Kingma. Ook de betrokken overheden, waaronder het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, waren aanwezig.

De Afdeling overwoog dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk was, omdat het te laat was ingediend. De Afdeling hanteert een termijn van één jaar voor het indienen van herzieningsverzoeken, en in dit geval was het verzoek ingediend meer dan één jaar na de uitspraak van 4 april 2013. De verzoeksters stelden dat zij nieuwe informatie hadden ontvangen via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), maar de Afdeling oordeelde dat deze informatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De Afdeling concludeerde dat de verzoeksters niet konden aantonen dat de nieuwe feiten of omstandigheden hen niet eerder bekend waren en dat deze feiten, indien eerder bekend, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het verzoek om herziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. Th.C. van Sloten en de leden drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, in aanwezigheid van griffier mr. M.G. Alderlieste. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.

Uitspraak

201311267/1/R4.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de vereniging Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, afdeling Gouda en omstreken, gevestigd te Gouda en de stichting Stichting Groene Hart, gevestigd te Woerden, (hierna: KNNV en SGH),
verzoeksters,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2013, in zaak nr. 201209524/1/R4.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 april 2013, in zaak nr. 201209524/1/R4, heeft de Afdeling het beroep van KNNV en SGH ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2013, hebben KNNV en SGH de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
KNNV en SGH, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het hoogheemraadschap) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2015, waar KNNV en SGH, vertegenwoordigd door ir. P. Werksma, drs. J.A. Gast en drs. F.J. Kingma zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.P.A.H van Erven, werkzaam bij de provincie, ing. J. Vessies en O.J.H. Bongers, en het hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam.
Overwegingen
1. Het college van gedeputeerde staten en het hoogheemraadschap betogen dat het verzoek onredelijk laat is ingediend en dat daarom het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
1.1. In de uitspraken van de grote kamer van de Afdeling van 28 januari 2015 in de zaken 201407367/2/A4 en 201406317/2/A4 is over de te hanteren termijn bij verzoeken om herziening overwogen dat "bij verzoeken om herziening het "onredelijk laat-criterium" zal worden gehanteerd en wel aldus dat bij de invulling van dit criterium als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova), dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken".
1.2. KNNV en SGH hebben op 12 december 2013 een verzoek om herziening ingediend. Daarbij hebben zij erop gewezen na de uitspraak van 4 april 2013 kennis te hebben genomen van stukken die zij naar aanleiding van verzoeken op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) hebben ontvangen. Zij stellen daarbij onder andere op 30 augustus 2013 een rapport van Tauw van 4 juni 2009 "Dijkversterkingsproject Nieuwe Maasdijk, Krimpen aan den IJssel, Variantenafweging" te hebben ontvangen. Dit is niet bestreden. Het verzoek is derhalve ingediend binnen de termijn van één jaar. Ook wanneer in dit geval de uitzondering op de regel als vermeld in de uitspraak van 28 januari 2015 - om bij de invulling van het "onredelijk laat-criterium" uit te gaan van een termijn van één jaar - van toepassing zou zijn en een termijn van drie maal zes weken zou moeten gelden, is het verzoek naar het oordeel van de Afdeling tijdig. Daartoe overweegt de Afdeling dat het verzoek binnen drie maal zes weken na het bekend worden met het voormelde rapport van Tauw is ingediend.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.1. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht, of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
3. KNNV en SGH betogen dat de informatie die zij naar aanleiding van de verzoeken op basis van de Wob hebben ontvangen van het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel, het hoogheemraadschap en het programmabureau hoogwaterbescherming bewijzen dat een verwisseling van alternatieven voor dijkversterking heeft plaatsgevonden bij de keuze voor de dijkverlegging van dijktraject 1 in Krimpen aan den IJssel. Hierdoor is volgens hen in de besluitvorming de meest negatieve variant van dijkversterking vergeleken met de variant dijkverlegging en heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. Volgens hen heeft het hoogheemraadschap de informatie over de mogelijke varianten van dijkversterking gemanipuleerd en daarbij goede dijkversterkingsvarianten buiten beschouwing gelaten. Daarmee heeft het hoogheemraadschap onder andere het programmabureau hoogwaterbescherming, het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel, het college van gedeputeerde staten, omwonenden en de Afdeling onjuist geïnformeerd, aldus KNNV en SGH.
Daarnaast voeren KNNV en SGH aan dat de toetsing van het waterkerend vermogen van de huidige dijk verkeerd is uitgevoerd. Zij voeren aan dat met de verkregen informatie op basis van de Wob wordt bewezen dat ten onrechte is gesteld dat de dijkverzwaring ter hoogte van de gemeente Krimpen aan den IJssel over een lengte van 220 m zou moeten plaatsvinden in verband met het optreden van de faalmechanismen stabiliteit en piping. Volgens KNNV en SGH gaat het hooguit om een lengte van 20 m alleen ter hoogte van de woning aan de [locatie].
Voorts voeren zij aan dat de "Nee, tenzij"-toets in het compensatieplan voor de Ecologische Hoofdstructuur verkeerd is uitgevoerd, nu daarin ook van de meest negatieve variant van dijkversterking is uitgegaan. Daarnaast betogen zij dat bij het vaststellingsbesluit projectplan dijkversterking Krimpen van 28 maart 2012 de milieueffectrapportage niet is betrokken.
3.1. KNNV en SGH hebben in hun stukken naar voren gebracht dat zij in de loop van 2012 meer aanwijzingen kregen dat bij overleg en besluitvorming in de voorafgaande jaren het alternatief van dijkversterking te negatief en het alternatief van dijkverlegging te positief zijn voorgesteld. Naar aanleiding daarvan hebben zij op 8 februari 2013 op basis van de Wob verzoeken ingediend bij het college van gedeputeerde staten, het hoogheemraadschap, de gemeente Krimpen aan den IJssel en het programmabureau hoogwaterbescherming. Reeds vóór de zitting ter behandeling van het beroepschrift, op 21 februari 2013, hebben het college van gedeputeerde staten, het hoogheemraadschap en het programmabureau hoogwaterbescherming gereageerd op deze verzoeken en informatie toegezonden. Daarbij is de informatie die is ontvangen van het hoogheemraadschap ter zitting op 21 februari 2013 alsnog ingediend. De naar aanleiding van de verzoeken op basis van de Wob toegezonden stukken van het college van gedeputeerde staten, het hoogheemraadschap en het programmabureau hoogwaterbescherming waren ten tijde van de behandeling van het beroep ter zitting op 21 februari 2013 in het bezit van KNNV en SGH. Gelet hierop is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dat KNNV en SGH, zoals zij ter zitting naar voren hebben gebracht, vanwege de omvang van de stukken die zij van het programmabureau hoogwaterbescherming hebben ontvangen pas na de uitspraak daarvan inhoudelijk kennis hebben kunnen nemen, doet hieraan niet af.
3.2. Na de uitspraak van 4 april 2013 hebben KNNV en SGH een reactie op hun verzoek op basis van de Wob ontvangen van de gemeente Krimpen aan den IJssel. De daarbij ontvangen stukken, te weten: een kopie van het verslag van de collegevergadering van 1 september 2009, het daaraan ten grondslag gelegde advies gebaseerd op het eerder genoemde rapport van Tauw, het desbetreffende rapport van Tauw, de verslagen van de ambtelijke overleggen van het hoogheemraadschap en de gemeente over de samenwerkingsmogelijkheden en de variantenafweging van het hoogheemraadschap van 4 september 2008 onderscheidenlijk 2 juli 2009 en de informatie die naar de aanwezigen op de informatieavond van 25 september 2008 is toegezonden, bevatten echter geen feiten en omstandigheden die redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de varianten die in het eerder genoemde rapport van Tauw zijn onderzocht, ook zijn genoemd in het milieueffectrapport. Gelet hierop is ook in zoverre niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
3.3. Voor zover KNNV en SGH aanvoeren dat inmiddels onomkeerbare natuurschade is aangericht, dat onduidelijk is hoe de compensatieplicht verder ingevuld gaat worden en dat de in het compensatieplan opgenomen compensatielocaties niet geschikt blijken te zijn om biotopen van de spindotter en het zomerklokje te creëren, overweegt de Afdeling dat dit geen feiten en omstandigheden zijn die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak en derhalve niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
4. Gelet op het voorgaande kan niet gesproken worden van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Alderlieste
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
590.