201402964/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/5428 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door R. Wiekeraad, werkzaam bij het samenwerkingsverband van de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk, is verschenen.
Overwegingen
1. Uit artikel 8:109 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat [appellant] € 246,00 aan griffierecht is verschuldigd voor het door hem ingestelde hoger beroep. Ingevolge artikel 8:41, zesde lid, van de Awb in verbinding gelezen met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is het hoger beroep niet-ontvankelijk indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Bij uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2014 in zaak nr. 201402964/2/A3 is het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn op de rekening van de Raad van State is bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State is betaald en niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
Bij uitspraak van de Afdeling van 22 september 2014 in zaak nr. 201402964/3/A3 heeft de Afdeling het verzet tegen de uitspraak van 17 juli 2014 gegrond verklaard en die uitspraak laten vervallen omdat in het door [appellant] aangevoerde aanleiding had moeten worden gezien hem te vragen of hij een beroep op betalingsonmacht bedoelde te doen en indien dat het geval was, hem te vragen dat nader te staven. Dit was ten onrechte niet gebeurd.
Bij brief van 22 september 2014 heeft de Afdeling om te kunnen beoordelen of [appellant] in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot betalen van griffierecht verzocht binnen vier weken stukken over te leggen die inzicht geven in zijn inkomens- en vermogenspositie, waaronder een inkomensverklaring en een eigen verklaring over de hoogte van zijn vermogens.
In reactie op deze brief heeft [appellant] op 16 oktober 2014 een nader stuk ingediend. Hierin betoogt hij dat de artikelen 8:41 en 8:109 van de Awb een drempel opwerpen die strijdig is met de artikelen 6 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voormelde bepalingen uit de Awb zijn er om de indiener van een hogerberoepschrift een zorgvuldige afweging te laten maken over het voeren van een procedure. Het heffen van een vast bedrag schiet echter aan dat doel voorbij, omdat voor de een het bedrag een grote drempel is en voor een ander niet. De toegang tot het recht wordt zo in wezen inkomensafhankelijk gemaakt, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Bovendien is het voor een zelfstandig ondernemer onmogelijk om betalingsonmacht aan te tonen, omdat diens inkomen niet eenvoudig is vast te stellen. Alleen met een accountantsverklaring zou dat mogelijk zijn, maar dat brengt buitenproportioneel hoge kosten mee. Strijd met artikel 14 van het EVRM is aan de orde omdat degene met een hoog inkomen geen inzicht in zijn financiële situatie hoeft te bieden terwijl degene die zich in een slechte financiële situatie bevindt dat wel moet, aldus [appellant].
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201110325/1/V2), heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
1.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
1.3. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 1.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging niet plaatsvinden. Gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb in verbinding gelezen met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb.
1.4. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [appellant] dat het griffiestelsel in strijd is met artikel 6 EVRM faalt. Ook zijn beroep op artikel 14 van het EVRM, waarin het verbod van discriminatie is neergelegd, slaagt niet, aangezien een ieder die een beroep doet op betalingsonmacht wordt verzocht gegevens over te leggen over de hoogte van zijn inkomen en de omvang van zijn vermogen. Vaststaat dat [appellant] dergelijke gegevens in het geheel niet heeft overgelegd. Derhalve kan niet worden beoordeeld of hij betalingsonmachtig is. Ook voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
382-805.