201301921/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Alkmaar,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/1413 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen;
hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2011 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.Q. Vallenduuk-Bobeck, advocaat te Zaandam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd.
2. Aan zijn besluitvorming heeft het CBR ten grondslag gelegd een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de Regiopolitie Noord-Holland Noord van 19 december 2011 dat bij [appellant] op 5 december 2011 een ademalcoholgehalte van 620 µg/l is geconstateerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet van het geconstateerde ademalcoholgehalte heeft mogen uitgaan. Hij erkent dat hij op de desbetreffende dag enige alcoholische consumpties heeft genuttigd, maar stelt dat de uitslag van de ademanalyse hoger is uitgevallen door gebruik van een mondspray tijdens het besturen van zijn auto en de rit in de politieauto naar het politiebureau. Volgens [appellant] heeft hij met de door hem overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat gebruik van de mondspray van invloed is op het meetresultaat van een ademanalyse. Daarbij is de ademanalyse binnen twintig minuten na het laatste gebruik van de mondspray afgenomen. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij gegaan is dat hij tijdens de ademanalyse erg gespannen was en last had van hyperventilatie, welke omstandigheden eveneens van invloed zijn op het meetresultaat van een ademanalyse.
Ter staving van zijn betoog heeft [appellant] een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 6 november 2013 overgelegd waarbij hij is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Uit dit vonnis volgt dat de politierechter van oordeel was dat zijn ademalcoholgehalte niet exact kon worden vastgesteld, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken vindt ademanalyse niet plaats binnen twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wvw 1994.
Uit de door het CBR in het besluit van 1 mei 2012 vermelde en door [appellant] niet weersproken feiten volgt dat de vordering tot het voorlopig onderzoek heeft plaatsgevonden om 18:53 uur en het bevel tot medewerking aan de ademanalyse op het politiebureau om 19:31 uur. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voormelde bepaling niet verplicht tot een wachttijd van twintig minuten na het laatste gebruik van een mondspray. Schending van de voorgeschreven wachttijd heeft zich in dit geval dan ook niet voorgedaan.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet van het geconstateerde ademalcoholgehalte heeft mogen uitgaan. Uit de aanvullende opmerking bij de vermelde aantekening mondeling vonnis volgt dat de politierechter bewezen heeft geacht dat het alcoholgehalte van de adem van [appellant] in elk geval hoger was dan 220 µg/l. Dit is het minimale vereiste ademalcoholgehalte om overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw 1994 aan te nemen. Uit het oordeel van de politierechter kan niet worden afgeleid dat hij van oordeel is geweest dat aan het geconstateerde ademalcoholgehalte van 620 µg/l geen betekenis mag worden gehecht. De mondspray heeft [appellant] gebruikt nadat hij staande was gehouden wegens afwijkend rijgedrag, een voorlopig onderzoek naar zijn uitgeademde lucht was verricht en hij in afwachting was van de op het politiebureau te verrichten ademanalyse. Onder deze omstandigheden dient het gebruik van de mondspray en de mogelijke invloed daarvan op het meetresultaat van de ademanalyse geheel voor rekening en risico van [appellant] te komen. Wat betreft de overige door [appellant] gestelde omstandigheden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het CBR dat de fysieke toestand van [appellant] in combinatie met het gebruik van alcohol voor zijn rekening en risico komt, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt in hoger beroep voorts onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 17, eerste lid, van de Regeling wegens strijd met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel onverbindend is.
4.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
4.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 mei 2012 in stand blijven, en voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Het CBR dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 27 december 2011 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/1413, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 1 mei 2012, kenmerk 2011017530/SH, in stand blijven;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 27 december 2011 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.007,94 (zegge: duizend en zeven euro en vierennegentig cent), waarvan € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
434.