ECLI:NL:RVS:2015:730

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201403335/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bestemmingsplan in relatie tot parkeervoorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek van appellant sub 1 om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard had eerder een verzoek van appellant sub 2 om handhavend op te treden afgewezen, maar later het bezwaar van appellant sub 2 gegrond verklaard en het eerdere besluit herroepen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant sub 1 ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde. De zaak werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling oordeelde dat het college terecht had gesteld dat op het perceel geen twee parkeerplaatsen aanwezig waren, wat in strijd was met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de planregels. Appellant sub 1 betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat hij niet in strijd handelde, omdat er in de aangebouwde garage een auto kon worden geparkeerd. De Afdeling verwierp dit betoog en oordeelde dat de rechtbank terecht aansluiting had gezocht bij de richtlijnen van het CROW voor de uitleg van het begrip parkeerplaats.

De conclusie was dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Het hoger beroep van appellant sub 1 werd ongegrond verklaard, en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van appellant sub 2 verviel. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201403335/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Lingewaard,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Lingewaard (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaak nr. 13/6690 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2013 herroepen, het verzoek om handhavend optreden ingewilligd en [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast om twee parkeervoorzieningen van minimaal 1,8 bij 5 m op het perceel aan te leggen en in stand te houden.
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven op het incidenteel hoger beroep en nadere stukken ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201404150/1/A1 ter zitting behandeld op 6 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door H.P.T. Nas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ten tijde van het besluit van 17 september 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Huissen" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van woning - parkeren op eigen terrein 2".
Ingevolge artikel 21.1 van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen met de daarbij behorende parkeervoorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van woning - parkeren op eigen terrein 2" per woning twee parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd.
2. Vast staat en niet in geschil is dat [appellant sub 1] op de oprit langs de zijgevel van zijn woning op het perceel een bijbehorend bouwwerk heeft gebouwd, waardoor op de oprit geen twee auto’s meer achter elkaar kunnen worden geparkeerd.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat hij niet heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 21.1 van de planregels, nu in de aangebouwde garage een auto kan worden geparkeerd. De oprit biedt plaats voor een andere auto, zodat op het perceel twee auto’s kunnen worden geparkeerd. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank voor haar oordeel dat de aangebouwde garage geen parkeerplaats is, als bedoeld in artikel 21.1 van de planregels, ten onrechte aansluiting gezocht bij de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: het CROW), waarin een garage met een oprit als één parkeerplaats wordt aangemerkt. Volgens hem volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat voor de uitleg van een begrip dat in de planregels niet is gedefinieerd, de definitie daarvan in het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal bepalend is. Dat geldt te meer, nu de inhoud en strekking van een norm kenbaar dienen te zijn voor degenen tot wie de norm zich richt, hetgeen niet het geval is als aansluiting wordt gezocht bij de richtlijnen van het CROW, aldus [appellant sub 1]. Voorts heeft de rechtbank, door voor de uitleg van het begrip parkeerplaats aansluiting te zoeken bij die richtlijnen, miskend dat niet is gebleken dat de raad van de gemeente Lingewaard bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Kom Huissen" daarbij heeft willen aansluiten en is zij haar rechtsprekende taak te buiten gegaan, aldus [appellant sub 1].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het perceel geen twee parkeerplaatsen aanwezig zijn, zodat [appellant sub 1] handelt in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 21.1 van de planregels. Vast staat dat het bestemmingsplan geen omschrijving bevat van het begrip parkeerplaats. Voor de stelling van [appellant sub 1] dat, indien een begrip niet wordt gedefinieerd in de planregels, de definitie daarvan in het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal bepalend is, bestaat in dit geval geen grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voor de uitleg van het begrip parkeerplaats, als bedoeld in artikel 21.1 van de planregels, aansluiting heeft mogen zoeken bij de richtlijnen van het CROW, opgesteld ter berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen, waaruit volgt dat bij een garage met een oprit van één parkeerplaats wordt uitgegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat volgens het parkeerbeleid van de gemeente Lingewaard voor het parkeren bij woningen wordt aangesloten bij voormelde richtlijnen van het CROW.
Het betoog faalt.
4. De conclusie is dat gehandeld is in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 17 september 2013 leidt tot ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid. Daartoe voert hij aan dat hij, door de verplichting om twee parkeerplaatsen aan te leggen op zijn perceel, geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunningvrij te bouwen, terwijl die mogelijkheid wel bestaat voor gebruikers van grotere percelen of percelen waarop niet die verplichting rust.
5.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik heeft kunnen maken, omdat dit zou leiden tot ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid. Daartoe wordt overwogen dat de door [appellant sub 1] genoemde gevallen niet gelijk of vergelijkbaar zijn met onderhavig geval.
Het betoog faalt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan kan derhalve niet worden toegekomen.
Conclusie
7. De conclusie is
dat het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond is. Het door [appellant sub 2] voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
531-757.